Wat mode te maken heeft met de verdwijning van het regenwoud in Cambodja

© Getty

De Cambodjaanse textielindustrie teert op illegaal gekapt brandhout. Het best bewaarde regenwoud van het land komt daardoor in gevaar.

Op een mistige ochtend in december 2022 wordt het dorp Kteh, temidden van het Aural Wildlife Sanctuary in de Cambodjaanse provincie Kampong Speu, opgeschrikt door ronkende motoren. Het is amper vijf uur als Saroeun en zijn neef Sovann (niet hun echte namen) hun houten paalwoning verlaten op een koy-yun, een speciale tractor bedoeld om bomen mee om te leggen. Al snel worden de twee overstemd door andere dorpelingen die op gelijkaardige machines het bos intrekken, op zoek naar verkoopbaar hout.

Het Aural Wildlife Sanctuary, waar de hoogste Cambodjaanse berg Phnom Aural zich bevindt, is de afgelopen twintig jaar gedecimeerd door houtkap. Saroeun en andere houtkappers zien zichzelf genoodzaakt om steeds verder op te schuiven naar het westen van het natuurpark. Hierdoor steken ze de grens over met het nationaal park Central Cardamoms.

Dat laatste is een beschermd bosgebied van 402.352 hectare groot, vol bergen – de bergketens reiken tot de provincies Kampong Speu, Koh Kong en Pursat – en barstensvol biodiversiteit. Het bos wordt beschouwd als een van de best bewaarde regenwouden in Cambodja, al doen recente ontwikkelingen dat teniet: de natuurlijke verdedigingsmechanismen van het bos komen in het gedrang door houtkappers.

Kettingzaag verstoppen

In het regenwoud kom je niet zonder slag of stoot. Saroeun en zijn neef moeten zich opmaken voor een lastige tocht, zeker nu houtkappers steeds dieper in de Cardamoms hun hout gaan zoeken. Maar hun koy-yun is zo ontworpen dat het een ruig terrein wel aankan. Het tweetal wordt van de ene kant naar de andere geslingerd.

“Het is vreselijk rijden met zo’n koy-yun, zeker als we hem volladen met hout”, vertelt Saroeun. “Je moet bovendien geluk hebben. Ik heb al ongevallen gehad wanneer de koy-yun overhelt. Als ik niet op tijd op de rem ga staan, moet ik uit de tractor springen, anders word ik verpletterd.” Is hij dan al gewond geraakt bij de houtkap? Saroeun knikt. “Het gebeurt. Het gebeurt zelfs dat mensen sterven als ze een koy-yun besturen.”

Na een pijnlijke rit van twee uur bereikt het duo hun eindbestemming. Sovann springt uit de rijdende tractor en begint de ondergrond om te ploegen. In de bodem vindt hij zijn kettingzaag, beschermd door een stuk textiel. “Het is veiliger om de kettingzaag in het bos te laten”, legt hij uit. Beter dat dan dat de politie het zou vinden bij hem thuis, bedoelt hij.

Die ochtend zijn er een ongezien aantal houthakkers opuit getrokken, op zoek naar hout dat ze kunnen verkopen als brandhout. En dat komt vooral terecht in textielfabrieken.

Intussen parkeert Saroeun zijn koy-yun en neemt hij zijn machete erbij. Daarmee baant hij zich een weg in de jungle. Zo kapt hij alle planten weg rond de bast van een immense boom. Hier is het hen allemaal om te doen geweest. Dit is boom waarnaar ze gezocht hebben.

“Elke trip die we maken, kappen we drie à vier bomen om”, zegt Saroeun. “Tenzij”, glundert hij, “we een echt groot exemplaar vinden. Deze boom is al gestorven, zo riskant is het niet om hem mee te nemen. Zodra we terug thuis zijn, bel ik enkele opkopers op. Dat zijn vaak tussenhandelaren, zij verkopen dat hout dan weer door aan fabrieksbazen in de textielindustrie.”

Hij is nog niet uitgesproken of de kettingzaag van Sovann klieft door het dode hout. In de omgeving horen we een refrein van andere kettingzagen, ze ronken zo luid dat het hoorbaar is ondanks de dichte begroeiing. Die ochtend zijn er een ongezien aantal houthakkers opuit getrokken, op zoek naar hout dat ze kunnen verkopen als brandhout. En dat komt vooral terecht in textielfabrieken.

Miljardenindustrie

De Cambodjaanse kledingindustrie is miljarden waard en staat in voor de tewerkstelling van 750.000 Cambodjanen, het merendeel vrouwen, verdeeld over naar schatting 1200 fabrieken. In ruim de helft, oftewel 680 fabrieken, worden kleren, schoenen en reismateriaal geproduceerd voor de export. In 2021 maakten die fabrieken een omzet van 11,3 miljard dollar, in 2022 ging het om 12,6 miljard dollar. Dat zegt Ken Loo, secretaris-generaal van de werkgeversorganisatie Textile, Apparel, Footwear & Travel Goods Association in Cambodia (TAFTAC), het vroegere Garments Manufacturing Association in Cambodia (GMAC).

Cijfers van de douane bewijzen dat de fabrieken er dit jaar minder goed voor staan: in de eerste vijf maanden van dit jaar ligt de export twintig procent lager dan in diezelfde periode vorig jaar: van 5,2 miljard dollar naar 4,1 miljard dollar.

Voor ze klaar zijn voor verkoop dienen kleren gewassen, geverfd en gestreken te worden, daar is enorm veel warm water voor nodig.

Toch is dit een belangrijke economische speler in het land, zo belangrijk dat het ontbossing in heel Cambodja in de hand werkt. Dat komt omdat de fabrieken enorm veel nood hebben aan hout.

Aan de ene kant gebruiken fabrieksbazen hout als biomassa voor de boilers. Voor ze klaar zijn voor verkoop dienen kleren gewassen, geverfd en gestreken te worden, daar is enorm veel warm water voor nodig. Aan de andere kant hebben fabrieken nood aan brandhout om elektriciteit op te wekken voor de naaimachines.

De hoeveelheid hout die noodzakelijk is om al die fabrieken te doen draaien, is tot hiertoe relatief onbekend. Dat komt door het gebrek aan data over de kwestie. De volledige textielketen is weinig transparant, waardoor veel fabrieken – en fabrikanten – geen verantwoording moeten afleggen over de herkomst van het hout voor hun boilers.

Academische schattingen

“Maar de meeste fabrieken gebruiken geen regenwoudhout”, reageert Loo (TAFTAC). “Ze zouden gek zijn om dat te doen!” Volgens Loo is hout uit de Cambodjaanse bossen te duur, zijn leveringen te weinig betrouwbaar en volstaat dat hout niet voor de eisen die sommige internationale merken aan hun leveranciers stellen: zij willen bewijzen zien van de herkomst van hun producten. “Als het al gebeurt, zullen weinig fabrieken betrokken zijn. Maar wij horen er alleszins niks over, dus daaruit leid ik af dat het geen gebruikelijke praktijk is.”

48 fabrikanten gaven toe dat ze ofwel enkel regenwoudhout gebruiken, ofwel een mix van regenwoudhout en andere bronnen van brandstof.

Nochtans erkent Loo dat veel fabrieken geen flauw benul hebben waar het hout dat zij verbranden vandaan komt. Hij geeft ook toe dat TAFTAC geen data heeft over welke fabrikanten wel gebruik maken van hout uit het regenwoud.

Academici hebben eerder gepoogd om een schatting te maken van hoeveel regenwoudhout er in de textielindustrie in het land terechtkomt. Laurie Persons, lector menselijke geografie aan de universiteit van Londen, deed hier onderzoek naar in 2021. Daarvoor heeft ze 255 willekeurige fabrieken bevraagd over de brandstof die ze gebruiken in hun boilers.

Van de 255 hebben er 160 geantwoord. Meer dan een kwart van hen (48 fabrikanten) gaf toe dat ze ofwel enkel regenwoudhout gebruiken, ofwel een mix van regenwoudhout en andere bronnen van brandstof.

Bewijzen verbranden

Volgens Loo zijn de bevindingen van Parsons “gezever”. GMAC, de voorganger van TAFTAC, heeft namelijk twintig van de fabrieken op Parsons’ lijst zelf gecontacteerd. Volgens Parsons onderzoek gebruikten zij regenwoudhout, maar aan de werkgeversorganisatie meldden ze dat ze enkel legaal gewonnen hout van plantages gebruiken.

“Het doel van de werkgeversorganisatie is om de reputatie van de Cambodjaanse textielindustrie te promoten”, reageert Parsons weinig verrast. “Het is wel heel gemakkelijk om te ontkennen. De fabrieken branden de bewijzen op – letterlijk.”

In een mail voegt Parsons toe dat ze “met grote zekerheid kan stellen dat zo’n 30 procent van de fabrieken regenwoudhout gebruiken”. “Dat geeft een idee over de wijdverspreidheid van het probleem. Tegelijkertijd is de schaal waarop er in Cambodja ontbost wordt zo immens, dat zelfs een grootschalige industrie klein lijkt in dit web.”

Toch snijdt de kritiek op textielbedrijven hout, tot op zekere hoogte althans. Volgens Parsons gebeurt het niet meer zo frequent dat tientonners regenwoudhout naar de fabrieken vervoeren. Dat betekent evenwel niet dat de illegale oogst van grote hoeveelheden hout door informele netwerken van lokale houthakkers ophoudt te bestaan. Zij blijven hout leveren in depots.

“De praktijk is dus nog steeds aan de gang, maar op dit moment is het nog veel moeilijker om te controleren dan voorheen.”

Twintig dollar per rit

Saroeun en Sovann maken deel uit van dit soort informele netwerken, net als de meeste inwoners van hun dorp Kteh en de naburige dorpen in de Ta Sal-gemeenschap. Zij staan slechts aan het begin van de keten.

“Een koy-yun kan hout ter waarde van twintig dollar dragen”, rekent Saroeun uit als hij de tractor volgeladen heeft met de overblijfselen van vier dode bomen, werk dat hen anderhalf uur gekost heef. “Dat wil zeggen dat Sovann vier dollar betaald krijgt. De overige zestien dollar zijn voor mij, maar ik moet wel de diesel, de rijst en andere onkosten betalen. Ik ga nu al twee tot drie jaar naar dit bos. Vroeger konden we veel dichter bij huis kappen, nu moeten we dieper het woud in om hout te vinden.”

Tegen 11 uur ’s middags is het tijd om de vangst uit te laden. Deze verzameling hout ligt zomaar naast Saroeuns huis, waar iedereen het kan zien. De stapel is inmiddels hoog genoeg om te verkopen. Saroeun pleegt een telefoontje, alvorens hij na een snelle lunch weer het bos in rijdt – klaar voor de volgende drie rondritten. Het is Saroeuns vrouw die met de opkopers onderhandelt.

Opkopers zitten een trapje hoger dan houtkappers in het informele netwerk dat hout transporteert uit de Cardamoms. Slechts weinigen hebben direct contact met de fabrieken die het hout effectief gebruiken.

Opkopers verdienen steeds minder

De weg naar het dorp is normaal stoffig en stil, maar nu zien we de ene bestelwagen na de andere. Zitplaatsen zijn er niet, tenzij vooraan: het doel van de bestelwagens is om zoveel mogelijk te kunnen vervoeren. Ze zien er oud uit, afgetakeld door jarenlang illegaal hout te vervoeren. De staat van het transport toont aan hoe informeel het netwerk is dat een van de grootste economische sectoren van Cambodja in leven houdt.

“Ik transporteer en verkoop al dit hout aan gewone klanten in de stad”, zegt Soth, of zo noemt hij zichzelf toch. Hij verwijst naar de hoofdstad van de provincie Kampong Speu, Chbar Mon. “Zij verkopen het op hun beurt door aan de textielbedrijven. Ik weet niet naar welke fabrieken welk hout gaat – ik doe enkel zaken met andere tussenhandelaren. Dat doe ik al sinds 2014: sindsdien rijd ik elke dag naar Kteh.”

Soth investeerde in een vrachtwagen zonder dak. Zijn vervoer is een pak groter dan de gebruikelijke bestelwagens die zich tegen de middag haast rond elk huis in Kteh parkeren. “Een volle truck met zes ton hout kan ik voor 200 dollar verkopen, terwijl ik hem voor 125 dollar aankoop. Vaak gaat het om hout van zes verschillende koy-yuns.” Dat beaamt de vrouw van Saroeun: houtkappers verkopen hun verzameling onderling, zodat ze genoeg hout bijeenscharen om een truck te vullen. “We hebben snel cash nodig om ons werk te blijven doen.”

Hoewel hij 75 dollar marge neemt op het hout, benadrukt Soth dat de fabrieken er veel meer aan overhouden. “Vroeger kostte een truck hout mij 75 dollar, die prijs is dus enorm gestegen.” Dat komt omdat er meer opkopers hun weg naar het dorp gevonden hebben. “Tegelijk blijft de prijs bij fabrikanten verderop in de keten hetzelfde, waardoor ik minder winst maak dan vroeger.”

Als fabrieken niet willen betalen, dan komen ze daarmee weg. Zij weten heel goed dat er geen rechtszaak aan te spannen valt over illegaal gekapt hout.

Een van de redenen waarom Soth toch niet rechtstreeks aan de fabrieken betaalt, is de manier waarop fabrikanten hout afbetalen. Zij betalen slechts aan het einde van de maand. “Enkel tussenhandelaars verder in de keten hebben genoeg geld om dat te dragen”, zegt collega-trucker Kanika. “Ik kan geen maand op mijn wedde wachten.” Wat meer is: als fabrieken niet willen betalen, dan komen ze daarmee weg. Zij weten heel goed dat er geen rechtszaak aan te spannen valt over illegaal gekapt hout.

“En op een dag gaan we hier geen hout meer kunnen vinden”, maakt Soth zich zorgen. De houtkap stopt in het regenseizoen, dan zitten de arbeiders maandenlang zonder inkomen. En ook de bomen zelf zijn niet oneindig, zeker aan deze snelheid van ontbossing. Tussen 2001 en 2021 is 29 procent van het bos in de provincie Kampong Speu verdwenen. Nu al is de vraag groter dan het aanbod. Dat ziet ook Raksmey. Hij kapte vroeger hout in het dorp Choam, maar treedt nu op als tussenhandelaar. “Het hout was op, alle bomen zijn al gekapt. Het is de arbeid en de diesel niet meer waard.”

Overbeladen trucks

Provinciehoofdstad Chbar Mon ligt 85 kilometer verderop. Hier zijn trucks niet enkel gevuld met hout, maar ook met textielarbeiders. Zij worden van en naar fabrieken vervoerd in de laadbak. Wie het geluk heeft om dicht genoeg bij de fabrieken te wonen, neemt een eigen scooter – veel veiliger dan de trucks. Het aantal arbeiders dat gewond raakte of stierf bij een ongeval in overbeladen vrachtwagens is niet meer te tellen. 

Tussenpersonen wonen voornamelijk in hutjes langs het kanaal van de stad. Terwijl de houtkappers in principe zeker zijn dat ze een afnemer zullen vinden voor hun hout, hangen de tussenpersonen af van hun relatie met de fabrieksbazen. Klanten genoeg, echter. Aan het begin van dit onderzoek waren er 121 fabrieken geregistreerd als TAFTAC-leden in de provincie, al staat de teller intussen op 103.  Het is onduidelijk of de fabrieken gesloten zijn, of gewoon hun lidmaatschap ingetrokken hebben.

“Het hout komt van Aural, dat klopt. Maar vraag mij niet van welk dorp.” Dat vertelt Pich, een arbeider in een van de vele depots in Chbar Mon. “De vrachtwagens komen ’s ochtends hout afleveren bij mijn baas Yoi, wij leveren dat op onze beurt in de fabrieken.” Een vrouw die zegt de moeder van Yoi te zijn bevestigt dat het hout afkomstig is uit het beschermde woud. “Maar dat is op vraag van de fabrieken, niet de wil van mijn zoon.”

De meeste tussenpersonen die we spreken, willen liever niet kwijt aan welke fabrieken ze leveren. Ze hebben schrik om hun klanten kwijt te spelen.

Wild hout is beter, groter en prijziger, meent de vrouw, al spreken andere tussenhandelaren dat laatste tegen. Yoi koopt hout aan voor zowat 25 dollar per kubieke meter. Tien jaar geleden, vertelt zijn moeder, leek er eindeloos veel hout te zijn, dat legaal verkrijgbaar was. Dat komt omdat senator Ly Yong Phat (Cambodjaanse Volkspartij) 21.451 hectare woud op de grens met het Aural Wildlife Sanctuary vrijgegeven heeft als economische concessie. Zelf hield Phat er een imperium van vernietigende suikerplantages op na. “En de fabrieken blijven vragen naar hout uit die regio, ook als de plantage van Phat geen hout meer heeft. Soms verkopen we een mengeling van plantagehout en regenwoudhout. In deze stad zijn er zo’n dertig andere depots, die doen hetzelfde.”

De meeste tussenpersonen die we spreken, willen liever niet kwijt aan welke fabrieken ze leveren. Ze hebben schrik om hun klanten kwijt te spelen. Anderen zeggen dat ze niet eens weten hoe de fabriek heet. “De naam van het gebouw staat in het Chinees en het Engels geschreven, en ik kan enkel Khmer lezen”, klinkt het. Ze voelen zich machteloos en worden duidelijk niet rijk van de stiel. “Phat is sinds de jaren 90 bezig met het bos om te kappen”, zegt een depoteigenaar. “Het zijn hoge piefen zoals hij die daar rijk van worden. Wij zijn maar normale mensen. We hebben niet eens geld om ons huis te ommuren!”

Hout van cashewplantages

Uit het academisch onderzoek van Parsons blijkt dat de fabrieken vooral langs de nationale snelweg 4 gevestigd zijn. Daar bevindt zich ook Hui Yuan Garment, een fabriek die lid is van TAFTAC. Je komt er via een aarden wegje van de snelweg. Als je dat pad verder volgt, kom je op een binnenplein vol met hout.

Een koy-yun levert het hout aan. “Ik verdien tussen de 180 en 250 dollar per koy-yun”, vertelt chauffeur Bo Ray. “Ik weet dat er illegaal gekapt wordt in de Aural, maar vraag mij niet wie daarachter zit.” Na Bo Ray volgt een tweede voertuig, een roestige bestelwagen tot de nok gevuld met hout. De achterdeuren zijn niet eens dicht te krijgen: een touw houdt de lading vast. Een deken dekt het hout af, zodat andere chauffeurs niet weten wat de bestelwagen vervoert.

“Het gaat om een mix van Auralhout en hout van cashewplantages”, zegt de man die helpt uitladen. “Een bestelwagen vol brengt ons tussen de 300 en 400 euro op.” Chauffeur Kea vertelt dat hij in rechtstreeks contact staat met Chinese fabrikanten in de provincie. “Ik weet dat zij het hout gebruiken voor hun boilers. Voor elk van die fabrieken maak ik dat ik iedere week een levering heb. Soms hebben ze al nieuw hout nodig na drie dagen. Ik moet dus maken dat ik genoeg gestockeerd heb.”

Transparantie over de leveringen is er niet. Dat speelt in het voordeel van fabrikanten zoals de bazen van Hui Yuan, die niet reageerden op onze vragen. Maar het zet alle Cambodjaanse fabrieken in een slecht daglicht – ook diegene die legaal hout stoken. Het is zo goed als onmogelijk om de herkomst van het hout te achterhalen.

Leveringen rond middernacht

TAFTAC-lid Goldfame Star Enterprises, deel van een bedrijf met hoofdzetel in Hong Kong, telt 3716 werknemers en een fabrieksterrein van 21,3 hectare. Daarvan wordt 2,25 hectare enkel gebruikt om hout te stockeren, en dat sinds 2008. Dat bewijzen satellietbeelden, die onder meer tonen dat in 2015 dagelijks 23 trucks aanleverden. In 2019 ging het om 15 trucks. Op basis van onze eigen bevindingen blijkt dat het aantal leveranciers op vandaag lager ligt.

Een ding is echter zeker: ontbossing is overal. En de textielindustrie is maar een van de sectoren die teert op de illegale houtkap.

“Het gaat om niet minder dan tien trucks per dag”, vertelt een bewakingsagent. Een fabrieksarbeider getuigt dat de vrachtwagens eerder ’s nachts komen, omstreeks middernacht. “Ik weet niet waar het hout vandaan komt, al weet ik zeker dat er cashew bij zit.”

De eigenaars van de fabriek of van Goldframe Group weigerden in te gaan op onze vragen. Zeker zijn we niet dat in die fabriek hout uit het Aural Wildlife Sanctuary gebruikt wordt. “Dat is tekenend voor hoe ambigu de situatie in Cambodja is, hoe lastig milieubescherming hier is”, analyseert Parsons. “Een ding is echter zeker: ontbossing is overal. En de textielindustrie is maar een van de sectoren die teert op de illegale houtkap.”

__

Auteurs: Gerald Flynn en Andy Ball

Deze longread is oorspronkelijk verschenen bij IPS-partner Mongabay.

Partner Content