In het Verre Westen, waar Vlaanderen even groen en vlak is als een biljartlaken, ligt het grensdorp Watou, waar de Poëziezomer dit jaar opvallend veel kunstenaars uit het Middellandse-Zeegebied aantrok. Het Hoppeland kreeg een zuiders tintje, en dichter Gwij Mandelinck is onze gids.

Als het aan een Japans kunstverzamelaar gelegen had, was Watou naar Tokio verhuisd. Nu ja, misschien niet het hele dorp, maar dan toch het concept van de jaarlijkse Poëziezomer. Maar Gwij Mandelinck verkoos zijn dorp aan de schreve boven Japan. “Zijn slagveld”, zo noemt hij het, want samen met zijn vrouw Agnes zweet hij er al bijna twintig jaar lang bloed en tranen. En hij vindt het interessanter dat de wereld naar de Westhoek komt dan vice versa.

Op het eerste gezicht is Watou anders een heel gewoon dorp: een kluit huizen rond een kerk, met zo’n knus kerkhof erbij dat ruimschoots in de behoefte voorziet, want in een gemeenschap van twaalfhonderd zielen wordt er niet driftig gestorven. Op de markt staat een Lieve Heer, de armen uitnodigend gespreid, en een beeld ter ere van Onze Helden, gevallen in de Grote Oorlog die helaas niet de laatste was. In het Wethuis – nu een privé-woning – zit de schandpaal van weleer met ijzeren banden in de voorgevel vastgeklonken.

Ooit moet dit dorp een zekere grandeur gekend hebben. In 1620 verrees er een kasteel, waar later Lodewijk XIV te gast was op een dansfeest. Lokale geschiedschrijvers noteerden dat boeren uit de buurt boomstammen moesten aanslepen om de vloer te ondersteunen. Karel van Yedeghem, de eerste graaf van Watou, en zijn gemalin Maria van Cortewyle leefden in stijl: de hoeven van hun paarden lieten ze met zilver beslaan… Tegenwoordig liggen Karel en Maria vredig zij aan zij in de Sint-Bavokerk, vereeuwigd in cararamarmer. De gravin schoot er mettertijd een hand of twee bij in, maar aan haar voeten ligt nog altijd het hondje dat de huwelijkstrouw symboliseert.

Wat valt er nog meer over Watou te vertelllen? Dat het een bierbrouwersdorp is, bijvoorbeeld. In een wit fabriekje aan de straat naar Poperinge wordt het fameuze Watou’s Wit Bier gemaakt, dat je kunt proeven in de mooie herberg Brouwershof ernaast. En langs de weg naar Abele fabriceert de brouwerij Sint-Bernardus een patersbier van hoge gisting. Misschien was het wel de hopcultuur die dit dorp voorbestemde om een podium voor beeldende kunst te worden. De zeven meter hoge hopstaken in de omringende velden zijn in elk geval heel picturaal. Want bij een tweede oogopslag heb je al meteen door dat dit geen gewoon dorp is. Dichters en kunstenaars trokken er hun sporen: op de markt vereeuwigde Roger RaveelHugo Claus, en het hotel met de sobere gevel op datzelfde plein heet Hotel tussen Dag en Droom, ook al een verwijzing naar het werk van de eminente literator. Geen wonder dat de markt het Hugo Clausplein werd. De Kerkhofstraat werd de Rutger Koplandstraat, en ook Anton van Wilderode kreeg zijn eigen straat. En overal zijn er gedichten: op daken, op muren en op het wegdek, bij wijze van poëtisch zebrapad.

De eerste poëziezomer vond plaats in 1980 en duurde welgeteld één dag. Mandelinck, een inwijkeling uit Waregem, nodigde op aandringen van de gemeentesecretaris een vijftiental dichters, diverse beeldende en nog wat volkskunstenaars uit. De bedoeling was het kwijnende Watou nieuw leven in te blazen en dat lukte wonderwel: sinds ’14-’18 hadden ze daar niet meer zoveel volk bijeen gezien. Voor een beeldend dichter als Mandelinck lag de combinatie van poëzie en beeldende kunst voor de hand, maar net zo goed lokte ze ook controverse uit. “Er zijn kunstenaars die mij om de hals vallen als ik in ‘hun lokatie’ een gedicht aanbreng of het laat reciteren. Anderen schrikken, hebben angst: het woord kan pijn doen. Jan Fabre vond de aanwezigheid van poëzie drukkend, maar, zo voegde hij eraan toe: het is een aangename pijn. En omgekeerd kan een beeldend werk een gedicht als het ware losweken van de bladspiegel, het van het nachtkastje en uit de bibliotheek halen. Gedichten zijn meestal weggeborgen, weggekoesterd. Omdat ze de meest essentiële gevoelens vertolken, vallen mensen er vaak alleen op terug in scharniermomenten van hun leven: bij een geboorte, een huwelijk of als er een dierbare sterft. In Watou krijgen die gedichten een schaalvergroting, een nieuwe adem. Gedurende twee, drie maanden leiden ze een openbaar leven. Daarna komen ze vaak opnieuw op het nachtkastje terecht, verzameld in de catalogus.”

Wat de beeldende kunst betreft, koos Mandelinck van in het begin resoluut voor het hedendaagse. “Ik had hier natuurlijk Permekensiaanse patattenboeren kunnen ophangen, maar voor mij lag dat te zeer voor de hand. Het leek me interessanter om precies in dit puur agrarische kader de moderne mens te tonen in al zijn versplintering, met zijn toekomstdromen ook. Confrontatie, daar draait toch alles om in de kunst.”

Aanvankelijk mikte Mandelinck op gevestigde waarden als Marcel Broothaers, Roel d’Haese, José Vermeersch, Roger Raveel en Hugo Claus toen hij 65 werd. Later verschenen de containers van Luc Deleu op de markt, en het voorhistorisch pluimvee van Panamarenko op een boerenhof. ” Jan Fabre nam contact met mij op en na een uur wisten we dat we op dezelfde golflengte zaten. Nu is hij hier kind aan huis. Toen Jan Hoet dit jaar tijdens de voorbereidingsfase de cataloog bekeek, zei hij: ‘Gwij jong, hier is de 21ste eeuw al begonnen.’ En het is waar, de mensen die hier dit voorjaar aan het werk waren, dat zijn de jonge dertigers en veertigers van wie het werk ook op de Biënnale van Venetië te zien is. Paola Pivi, die hier aanwezig is met haar Cento Cinesi-foto’s, won er onlangs de Gouden Leeuw. Aanvankelijk lag het in onze bedoeling om alleen kunstenaars van landen rond de Noordzee uit te nodigen, maar toen raakte Giacinto Di Pietrantonio bij het project betrokken. Volgend jaar wordt hij codirecteur van Jan Hoets realisatie Over the Edges, het verlengstuk van Chambres d’Amis. Hij wilde een aantal kunstenaars uit zijn wereld meebrengen. Het was een kille januaridag toen we dat bespraken, maar ik rook onmiddellijk de olijven, ondanks de kou kwam het zuiden bij mij binnen. Als je met jonge, hier vaak totaal onbekende kunstenaars werkt, zit je natuurlijk ook met twijfels. ‘Ik ben bang’, zei ik op een bepaald ogenblik tegen Di Pietrantonio. Maar hij begon te zingen, hij zong mijn angst weg. En hij had gelijk natuurlijk, angst is trouwens een bron van creativiteit. Maar elk jaar opnieuw ben ik bang dat er niet genoeg mensen zullen komen kijken en elk jaar opnieuw staat mijn huis bijna te koop.”

Wat we vinden is niet wat we zoeken”, zegt Rutger Kopland in het gedicht Enkele andere overwegingen, en dat sluit perfect aan bij de titel van deze poëziezomer: serendipiteit. Wie het begrip opzoekt in de meest recente editie van van Dale vindt de verklaring op bladzijde 2720: “gave om door toevalligheden en intelligentie iets te ontdekken waar men niet naar op zoek was”. Het geeft ook precies weer hoe een wandeling door Watou aanvoelt: als een soort kunstzinnig en hoogzomers paaseieren zoeken, waarbij je in oude hoeven en werkmanshuisjes, op hooizolders en in vervallen schuren telkens opnieuw voor verrassingen komt te staan. Vijf verschillende lokaties zijn er, waarvan twee een eind buiten de bebouwde kom liggen, zodat je tussen het kunstkijken door een flinke dosis landelijkheid meekrijgt: kraaiende hanen, intens groene maïsvelden, pikdorsers die triomfantelijk door het koren grommen, de wind die door de slanke populieren ruist. Een koppel verliefden heeft de rugzakken afgelegd en ligt te flikflooien naast een aardappelveld. Het is zwoelwarm en het tafereel heeft iets lichtzinnig zuiders. Mandelinck: “Frankrijk is dan ook heel dichtbij: het volgende huis dat boven de velden uitsteekt, staat al over de grens, en daar lokken geopende wijnflessen en Ricard en Picon achter de toog. Als ’s winters deze vlakte er bevroren en stil bijligt, dan loop ik Frankrijk binnen en troost ik mij met de gedachte dat aan de andere kant van dat land de Middellandse Zee ligt… Dit jaar is de formule trouwens heel zuiders, veel werken roepen een soort ondraaglijke lichtheid van het zijn op en tegelijkertijd een soort geheimzinnigheid, een spanning.”

Wat daar zeker toe bijdraagt, is Dirk Roofthoofts lezing van de poëzie. Zijn stem komt je tegemoet vanuit stallen en schuren, nu eens ingehouden, dan weer huiveringwekkend, gedragen door een perfecte geluidskwaliteit, alsof de gedichten zelf je toespreken. Beeld en poëzie vinden elkaar in een vreemd soort alchemie. Neem nu de kamer vol ballonnen van Martin Creed in het Douviehuis. Curator Di Pietrantonio noemt het een ludiek en psychedelisch landschap waarbinnen iedereen kan rondreizen, en dat blijkt aardig te kloppen. Ik zie een echtpaar van middelbare leeftijd dat giechelend door het verpakte helium waadt, er languit induikt zelfs. Ik volg hun voorbeeld en voel me gedragen door een deinend bed van lucht. “Wij zijn vrij van de koorts naar de ruimere plek, de grotere liefde”, reciteert Roofthooft Charles Ducal.

Bij de Arabische liefdesbrief die Wim Delvoye met aardappelschillen schreef, hoort een vers van Peter Holvoet-Hanssen: “Morgan, ik zit onder een doodsbeenderenboom te schrijven als een kind van de woestijnwind naar zijn maanzeemeisje…” Watou speculeert voortdurend op associaties, in een kader dat verval suggereert: scheefgegroeide huizen en schamele stallen waar de mestgeur in je neusvleugels bijt. Mandelinck: “Toen de kunstenaars hier op verkenning kwamen, kregen ze natuurlijk een schok. Van Zaventem over Kortrijk en Poperinge met de boemel tot hier en dan in loodsen, stallingen en zolders vol stof moeten kruipen. Thuisloos, haveloos waren ze en zoiets creëert natuurlijk een vervreemdingseffect. Er is hier weinig infrastructuur, maar dat maakt dat al die jonge kunstenaars vanuit artistieke noodzaak hebben gewerkt. Wat je mist, kan tot een veel grotere creativiteit leiden dan wat je hebt.”

Het verval inspireerde veel artiesten tot een werk over Kosovo. De Servische spar van Maria Roosen roept een desolaat landschap op, in de grootste schuur installeerde de Portugees Pedro Carbrita Reis halfhoge muurtjes met onzeker flakkerende buislampen, die de aarzelende heropbouw na de oorlog symboliseren. Er zijn werken met humor, zoals Gilbert en George’s repetitieve video Gordon’s makes us drunk, maar ook onheilspellende, zoals de “zaaibedden” van Tom Claassen, die aan sarcofagen doen denken, en de video-installatie van Tiong Ang, die een close-up van een rusteloze mongoloïde man koppelt aan de stuiptrekkingen van een stervende muis. Gelukkig is er in diezelfde hooizolder een groot raam met uitzicht over de troostende groene weelde van Vlaanderen en Noord-Frankrijk, een niemandsland waarin deze zomer de wereld thuis is.

Linda Asselbergs / Foto’s Lieve Blancquaert

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content