De Australische deelstaat Victoria, met Melbourne als voornaamste metropool, koppelt een bruisend stadsleven aan indrukwekkend natuurschoon.

Tekst en foto’s Pierre Darge

Er is één beeld dat me hardnekkig en zeer tegen mijn zin blijft achtervolgen. Ik loop op een zomeravond door King Street voorbij een groepje aboriginals, elk met een blik beer in de hand en waggelend op hun benen. Ze steken hun hand uit naar de voorbijgangers en als ze wat toegestopt krijgen, schelden ze de milde schenker de huid vol. Wie niets geeft, krijgt evenveel naar het hoofd geslingerd, een man die wat wil terugzeggen wordt de jas volgespuwd met bier en speeksel. Ik wou dat ik het niet had gezien, maar het beeld blijft me achtervolgen, elke avond dat ik langs de zuidkust van Australië rij, en ook later nog bij mijn terugkeer. Als om mij eraan te herinneren dat dit prachtige land voor alles een land van immigranten is.

Negentigduizend jaar geleden streken de aboriginals er neer en leefden er een hard bestaan, maar altijd in harmonie met de natuur waarvan ze zich de hoeder en de onderdaan voelden. Anderhalve eeuw geleden namen de Engelsen het land in bezit, Australië werd in één klap een onmetelijk kamp voor veroordeelden die er met hele scheepsladingen tegelijk aan land werden gezet. Later kregen ze het gezelschap van goudzoekers en avonturiers.

Inmiddels is een derde, vreedzamere golf van inwijkelingen neergestreken die hun cultuur en enthousiasme meebrachten. Vanaf het Observation Deck ontdek ik een stad die uit haar voegen barst. Ik slaap in het designhotel Adelphi, waar ik ’s anderendaags in een soort aquarium zwem dat op een bizarre manier een eind boven Flinders Lane uitsteekt. Ik begin al van de kleuren en geuren te houden, de stad ademt exotisme. Bovendien kunnen de Melbournians een stevige kop Italiaanse koffie zetten en ze laten een gesofisticeerde, zeer internationaal getinte keuken bloeien.

“De jongste golf van immigranten heeft de sfeer, die toch een beetje beklemmend Engels-conservatief was, de jongste tien jaar helemaal opengegooid”, zegt Edith, mijn Nederlandstalige gids. “Het zichtbaarste aspect daarvan is de food scene.” Ik kan haar geen ongelijk geven: in de zijstraatjes wemelt het van galeries, kleine restaurantjes, koffiehuizen en sushibars. De South Bank is een paar jaar geleden beginnen te groeien als kool, overal bloeien terrassen en eethuizen en intussen dijt de stad alweer verder uit naar het westen, waar het Docklands-project in de steigers staat. Ten noorden van de rivier, vlak bij het Flinders Station waar de forenzen ’s morgens de bezoekers onder de voet lopen, wordt Federation Square uitgebouwd. Een verzameling van moderne gebouwen met een hoog Frank Gehry-gehalte, waar allerlei culturele centra zullen worden ondergebracht. Nog verder noordwaarts is het Melbourne Museum, met zijn immense, in licht badende zalen waar de geschiedenis in grootse beelden wordt verteld, in geen tijd een vaste waarde geworden.

“Jaarlijks proberen we hier 120.000 van de 800.000 scholieren naar binnen te loodsen, zodat ze tijdens hun verplichte schooljaren in principe twee keer langs zijn geweest”, zegt een gidsende leraar met wie ik een kop koffie drink tegen een achtergrond van dinosaurussen. De man betreurt dat de conservatieven het bij de jongste verkiezingen hebben gehaald, hij vreest dat de uitbundigheid wat zal worden ingetoomd.

De huidige openheid en levensvreugde die ik overal in de stad ervaar, staat in schril contrast met de koele efficiëntie in de oude gevangenis. Na de ontdekking van goud werd die in 1841 inderhaast uit de grond gestampt om het snel stijgend aantal criminelen in op te bergen. In de 88-jarige geschiedenis van het huis vonden 155 terechtstellingen plaats, aanvankelijk in de openlucht en volgens de documenten verliepen ze in een carnavaleske sfeer. In de spaarzaam verlichte gangen staan nog altijd de foltertuigen van toen. Of de voorwerpen die de veroordeelden tijdens het folteren nog nét in leven moesten houden: een leren lendenband, om de nieren van de mannen te beschermen, een soort brede halsband voor vrouwen. De deuren van de meeste cellen staan open en in de ruimten van 1 bij 2,5 meter staan de dodenmaskers geëtaleerd van de beroemde ingezetenen – aboriginals, veedieven, vrouwen.

Maar ik kom voor Ned Kelly, een soortement Robin Hood, wiens primitieve harnas hier tentoongesteld staat en wiens verhaal ik van buiten ken. Ned Kelly, in 1845 als zoon van een Ierse gevangene op een arme boerderij geboren, kwam al vroeg in botsing met de arm der wet. De getalenteerde veedief was ook een man van de verbeelding die moeite noch kosten spaarde om zijn credo, beter bekend als The Jerilderie Letter, via de media te verspreiden. Daarin probeert hij zijn daden te rechtvaardigen, zijn spectaculaire raids en gijzelnemingen spraken dan ook tot de verbeelding: Ned Kelly was voor het volk ook de man die het opnam tegen het onmenselijke Engelse gezag en zijn halve leven ondergedoken leefde in de bush. Na een heroïsche belegering van het Glenrowan Hotel, in 1880, werd hij gevat, ter dood veroordeeld en terechtgesteld.

Als de zomer ineens hard toeslaat en ik genoeg heb van zeer culturele bezoeken, loop ik ’s middags naar de container aan de zuidelijke oever van de Yarra, vlakbij Princes Bridge waar bedienden onder de middag met opgerolde hemdsmouwen van de zon genieten en kantoormeisjes op hun buik in het gras een sandwich eten. Ik huur er een mountainbike met 21 versnellingen en ben een paar uur zoet met het pad dat veelal langs de rivier slingert, voorbij de wat verborgen, maar charmantste kanten van de grootstad: oude villa’s op groene hellingen, soms omgeven door een kleine wijngaard. Het doel van mijn tocht is het Fairfield Boathouse, een idyllisch houten gebouwtje uit de jaren twintig dat tegen de helling is aangebouwd en me door iemand van de toeristische dienst is aangeraden als een kleinood dat zelfs voor veel lokalen onbekend is gebleven. Beneden wacht een rij roeibootjes op romantische bezoekers, boven op het terras beloven jongelui hun partner fluisterend een gouden toekomst.

Niet alleen voor verliefde zielen, maar ook voor watersporters is dit een vaste stek. Op de terugweg kruis ik, nu de hitte wat is gaan liggen, fietsende coaches die hun zwoegende acht met stuurman van de University Club technisch advies toeroepen door een megafoon. Na de douche trakteer ik mezelf op een biertje in het Liaison Café, in de smalle Degraves Street, verkeersvrij en bezet met parasols. Het stadscentrum loopt langzaam leeg, een aangenaam moment om de mensen te bekijken . Ik zie levenslust en elegantie, dit kon net zo goed Rome zijn, of Hongkong. Opgekikkerd door het bier stap ik op de gratis Circle Line-tram, die in veertig minuten om het rechthoekig grondplan van de stad rijdt en me langs negentiende-eeuwse neogotische gebouwen voert, tegen een achtergrond van verfrissend moderne architectuur.

Morgen reis ik westwaarts, maar eerst wil ik Dane ontmoeten die enkele jaren geleden in de Royal Botanic Gardens de Aboriginal Heritage Walks heeft opgestart. Danes vader is een aboriginal, zijn moeder ‘gewoon’ blank en ineens vond hij de tijd gekomen om wat rest van de verdwijnende cultuur van zijn voorvaderen door te geven aan anderen.

“90.000 jaar in negentig minuten tijd”, zegt hij als ik hem zoals afgesproken onder de 150-jarige eik tref, waar hij met de handpalm een plukje gras zit te aaien. “Autochtoon gras, omringd door Engels gras, hard maar liefdevol. Duizend jaar gerecycleerd en toch overleeft het, zoals ons volk. Kun je je voorstellen dat in zes generaties tijd minder dan één procent van het autochtone gras in Victoria nog leeft?”

Ik schat Dane 35 jaar en voor we verder gaan, moet ik door het openingsritueel waarbij hij voor een kommetje met gloeiende as knielt en er takjes en bladeren in strooit. ” This ceremonial acts as a passport, a knocking on the door.” Dan wordt hij stil, doet zwijgend de gebaren over die zijn voorvaderen negentig eeuwen lang hebben voorgedaan. Later, terwijl we tussen bomen en struiken wandelen en hij de medicinale eigenschappen van takken, wortels en bladeren opsomt, houdt hij plots halt. ” There is much sadness in this place, op deze eigenste plek werd één van de negen missions in Victoria opgezet. Alleen is het woord zo misleidend, en daarom hadden onze voorvaderen er een andere naam voor, noemden ze concentration camps en gingen er langzaam ten onder.”

De wandeling heeft veel weg van een les in overleven. Dane toont een opossum (een van de vele buideldieren) in de bomen, plukt een kangoeroe-appel die de aboriginalvrouwen als contraceptief gebruiken en waaruit multinationale farmaceutische firma’s – die nu met patentrechten schermen – extracten halen die in de pil worden gestopt. Hij toont hoe lijm van hars werd gemaakt en hoe brandwonden werden verzorgd, hoort overal gezang van vogels, neemt me mee naar het woud waar we naar de flying foxes (vliegende honden, een forse vleermuizensoort) kijken die door de lucht scheren. En waar ik verneem dat de aboriginals die de natuur in dit land gedurende 900 eeuwen hebben gekoesterd, pas in 1967 volwaardige staatsburgers werden en stemrecht verwierven.

Het park is prachtig aangelegd, maar onmiskenbaar Engels van snit. De Britten lieten vrijwel meteen na de kolonisatie scheepsladingen planten, zaden, bomen en dieren aanvoeren. Zeven jaar nadat ze in Victoria waren geland, graasden er vijf miljoen schapen. “En toch is de spirit of placevery much here”, zegt Dane, als we bij de billabong halt houden waar families picknicken en van de zon genieten. In 1845 stonden twee blanke farmers op deze plek aan de rivier en keken naar een gathering van zeshonderd aboriginals. Anderhalve eeuw later verrees op dezelfde plek het Olympisch stadium, kwam Rod Stewart er zingen en speelde jullie Kim hier de halve finale in theAustralian Open.”

Die middag rij ik naar het westen, op zoek naar rust en stilte, naar de desolate schoonheid die grote delen van dit land kenmerkt. De Great Ocean Road, de kustweg tussen Melbourne en Adelaide rijgt lieflijke hoekjes en prachtige stranden aan elkaar, scheert langs huiveringwekkende rotsen. De weg doet kleine kuststadjes aan die algauw wat overbevolkt zijn door de luidruchtige toeristen. Wie stille schoonheid zoekt, moet hogerop. Ik kies lukraak een bord dat Wongarra Heights aanwijst, vooral aangetrokken door de woordspeling eronder: view with a room. In geen tijd klimt de wagen een paar honderd meter, vind ik aan de linkerzijde een wat sjofel uitziend huis waar Leanne me opwacht en een pauze met Devon Cream Tea suggereert.

Leanne en Dieter runnen de b&b met zes kamers (“fifteen visitors if we use every pillow”) in een huis dat van 1890 dateert. Het huis is rommelig, maar biedt een overweldigend uitzicht over de oceaan. Leanne, die er zelf wat verwaaid bijloopt, straalt: ” I fell in love with the views, but didn’t realize how special it is. All the stress I didn’t know I had, disappeared. The house throws out that warmth, brings people in.” En dan, bijna fluisterend: “In twaalf maanden ben ik hier tien jaar jonger geworden. Iedereen zegt het.”

Ik wil mijn sandwiches buiten eten, op het terras waar de wind door mijn haren jaagt. Het lijkt Big Sur wel, herinneringen aan Henry Millers beschrijvingen duiken op. Aan mijn voeten liggen de grafstenen van Mary Isobel en Peter Evans Hughes, die in de jaren tachtig overleden en wier as hier werd uitgestrooid.

De golven van ongenode gasten mogen het uitzicht van Australië dan op vele plaatsen grondig hebben veranderd, de natuur blijft op spectaculaire wijze aanwezig. Het geweld van de oceaan heeft verder westwaarts de kust doen afbrokkelen, met fenomenale gevolgen. Hele happen land werden losgerukt, waardoor eilanden op hoge poten zijn ontstaan, van ansichtkaartkwaliteit. Zoals de Twaalf Apostels-rotsformaties, die in werkelijkheid slechts met achten zijn, maar meer dan zestig meter boven het water uitsteken en tot een attractie van wereldniveau zijn uitgegroeid.

Tegen de avond strijk ik in de buurt van Warrnambool neer bij Irene en Geoff in Manor Gums (“Wonderfully private, yet plentiful of feathered friends”). Het kleine kuststadje heeft far-westallures, met brede straten, saloons en grote, gedeukte Amerikaanse auto’s. Op vrijdagavond slenteren gezinnen langs de winkels, en tussen juni en oktober komen walvissen er voor de kust hun jongen werpen. Irene wil in haar b&b de nadruk leggen op privacy, bezorgt de gasten ’s morgens een mand met broodsoorten, cornflakes en confituren, zodat ze zelf hun kostje kunnen klaarmaken. En laat ’s avonds een banaan achter op het aanrecht met een briefje: ” For the opossums.”Ik slaap op een half uur van de kust en reeds baadt het land in zijn geruststellende desolaatheid. De pompbediende in Mailors Flat, met wie ik ’s ochtends een praatje maak, runt een kruidenierswinkel met gratis internetaansluiting, vervult de rol van biechtvader en vertrouwenspersoon.

’s Anderendaags rij ik noordwaarts, naar The Grampians, een nationaal park doorsneden met een reeks van ruige heuvelruggen waar ik afspraak heb met Noel Nicholson. Hij is een allrounder die een flink deel van zijn leven bij de Air Force sleet, later chemische fabrieken hielp opstarten (“Ja, dezelfde die hun vuiligheid in de lucht uitbraken. Vroeg of laat krijg je daar problemen mee. Met jezelf en je geweten, bedoel ik”). Acht jaar geleden gooide hij het roer om, richtte een eenmansbedrijf op voor ecotoerisme en snijdt nu programma’s op maat van zijn klanten. “Omdat ik een intimate relationship met de natuur had en al jaren in het park kom.”

We stappen door het woud, lopen onder de honderdjarige reuzenvarens door. Tot Noel me vraagt de ogen te sluiten, terwijl hij een idyllisch landschap beschrijft met beboste valleien en groene vlakten. Dan knielt hij neer, vist een loep uit zijn spullentas en raapt een bemoste tak op van een omgevallen boom. Als ik door zijn loep kijk, zie ik hellingen van groen, hoge planten, net zoals om ons heen.

“De meeste toeristen gaan naar de bewegwijzerde plekjes in de Grampians, maar al dat volk staat de echte natuurervaring in de weg. Al was het maar omdat al die nieuwsgierigen zich bespuiten met insectenverdelger en dan verbaasd zijn dat ze de natuur niet ruiken.” Aan boord van zijn 4×4 klimmen we over een nauw pad, bezaaid met keien. “Niemand komt zover”, zegt Noel terwijl hij de Mitsubishi behendig over de oneffenheden laveert, en het langzaam koeler wordt. Het laatste deel klimmen we te voet verder tot bij de rotsformaties die boven de Moora Moora Gorges hangen. Hier heerst stilte, nu en dan onderbroken door het gezang van vogels en op de achtergrond afgezoomd door het Serra-massief.

De gids raapt wat zand op van de grond. “De bodem van de zee, omhoog gestuwd. Ooit reikten de bergen hier twaalf kilometer hoog, nu zijn ze afgeschaafd door de erosie. En omdat er geregeld branden voorkomen, heeft de flora zich wonderwel aangepast: tachtig procent van de planten overleeft het vuur omdat hun zaden netjes verpakt zitten in vuurvaste doosjes. Elke plant heeft zo zijn eigen bescherming ontwikkeld, de eucalyptusfamilie overleeft deze hel al twintig miljoen jaar.”

De autochtonen bleken minder resistent.

“Een vreselijke tragedie, ze zijn door inwijkelingen op een vreselijke manier misbruikt. Om de hand te leggen op hun land, lieten sommige farmers hen gips eten en moedigden hen daarna aan om veel te drinken. Anderen werden gewoon vergiftigd – de rest van het verhaal is bekend. Nu proberen we hen in het ecotoerisme te betrekken, maar eenvoudig is dat niet. Omdat ze weigeren bepaalde plaatsen te betreden die voor hen heilig zijn en hun band met de natuur nauwelijks valt uit te leggen. Ze verbazen zich over onze belangstelling voor een voorbijsnellende kangoeroe, terwijl ze duizenden andere fenomenen zien, horen en ruiken. Zelfs nu ze van hun wortels zijn afgesneden, voelen ze die band zeer sterk, het zit gewoon in de genen – vergelijk het met vogels die nesten bouwen zonder dat hun moeder ze dat geleerd heeft.”

Praktisch

Reis. Weekend Knack reisde op uitnodiging van Australië-specialisten Barron & De Keijzer (Meir 24, Antwerpen, 03 213 09 25, volgens afspraak, www.barrontravel.com) en Singapore Airlines naar Victoria. Alvast een aanrader, vanwege de uitstekende service aan boord. Toch is enige motivering nodig, want de reiziger zit twintig uur in het vliegtuig (veertien naar Singapore, nog eens zes naar Melbourne) maar heeft ook in economy individuele video ter beschikking. Tussen de vluchten brengt hij nog eens twee uur op de luchthaven in Singapore door. Op de terugreis is dat zelfs zeven uur en dat is dé gelegenheid om snelsnel even Singapore (veilig én spectaculair) te bezoeken.

Klimaat. Victoria ligt in het zuidelijk halfrond, het zomert er dus van december tot maart. Maar ook de herfst (april-juni) en de lente (september-december) zijn prettig warm en ideaal voor de natuurbeleving. Het tijdsverschil bedraagt 10 uur.

Reisdocumenten. Internationaal reispas met elektronisch toeristenvisum (goed voor drie maanden) dat door de reisagent wordt verstrekt.

Musts. In Melbourne: de Royal Botanic Gardens (met de Aboriginal Heritage Walk), het Melbourne Museum, het Observation Deck, de Old Gaol, het Immigration Museum en het kuststadje St. Kilda. De binnenstad voor restaurants en terrassen, de oevers van de Yarra voor wandel- en fietstochten.

Elders in Victoria: de Great Ocean Road met de Twaalf Apostelen, het Grampians National Park. Voor de surfers: Torquay. Op minder dan twee uur rijden liggen ook het goudzoekersstadje Sovereign Hill en Phillip eiland, een nationaal park (voor de pinguïns).

Info. Australian Tourist Board, Gemini House 10-18, Putney Hill, London SW 15 6AA, Groot-Brittannië, +44 208 780 22 29, fax: +44 208 780 14 96.

Verblijf. Voor designliefhebbers is het Adelphi Hotel in Melbourne een must, onderweg verbleven we in uitstekende b&b’s, o.a. Manor Gums in Warrnambool (www.travel.to/manorgums) en het chiquere Marwood Executive Retreat in Halls Gap, in de Grampians.

Win een 14-daagse reis voor twee naar Australië (zie p. 23)

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content