Eenzaam in het midden
Stefan Hertmans / Foto’s Lieve Blancquaert
Dit is de tweede keer dat ik Trieste zie. De eerste keer kwam ik uit nieuwsgierigheid om wat ik had gelezen over schrijvers voor wie de stad onuitwisbaar geworden was. De tweede keer kom ik er om zelf de ervaring te vinden die ze hebben ondergaan : afgezonderdheid. Het gevoel ergens aan de rand van Europa te vertoeven, terwijl je onmiskenbaar ook in een verlaten middelpunt bent : milde, rustgevende afzondering zoals je ze alleen kunt vinden in enigszins vergeten grensgebieden. Maar hier is alles nog vlakbij en lijkt het toch heel ver.
James Joyce ging er naar de hoeren terwijl zijn vriendin op het punt stond te bevallen, maar Ulysses zou ondenkbaar geweest zijn zonder zijn moeilijke jaren hier ; Rainer Maria Rilke liep een eindje verderop te wachten op een teken van de engelen die hem de aanhef van zijn Elegien van Duino moesten dicteren ; Umberto Saba had er op de Via San Niccolo een antiquariaat dat nog steeds een klein paradijs voor de bibliofiel vormt ; de grote archeoloog Winckelmann werd er in duistere omstandigheden vermoord, wellicht door een mannelijke prostitué die hem enkele archeologische vondsten afhandig wou maken ; de jong gesneuvelde Scipio Slataper schreef er een romantisch en onvergetelijk boekje waarin hij zijn jeugd in het Karstgebergte oproept : ?In het ochtendgloren werd ik herboren. Ik weet niet hoe. De hemel was helder en ik zag onder mij de mooie witte stad en de geploegde aarde? ; en Italo Svevo, die een ouderwetse treinreis vanuit Milaan aan het beschrijven was, wou net de naam van de stad van aankomst, zijn stad, neerschrijven toen zijn pen voor altijd stokte : Trieste.
Zelf had ik gehoopt hier aan te komen met een boot vanuit Venetië, maar die vertrok ergens buiten de stad en ging ook niet echt naar Trieste, maar kwam in de buurt van Koper uit, dus bijna in Kroatië, en zoveel tijd om hier te komen had ik nu ook weer niet ; de trein die rond de baai rijdt, was al evenmin voorhanden wegens een algemene staking. Uiteindelijk bereik ik in een huurauto het hotel waar ik enkele jaren geleden ook verbleef en waarnaar ik was blijven verlangen : Albergo Al Teatro. Vanuit de ramen van dit ouderwetse statige huis kun je een stukje van de Piazza del’ Unita d’Italia zien, en daar voorbij de zee. Net ernaast, aan de overkant van een smal straatje, zit mijn favoriet koffiebartje, waarvan ik de onweerstaanbare geur van gebrande koffie vermengd met zoet gebak en een lichte zeewind altijd in mijn herinnering heb gehad. Het heeft een terras, waar na de kantooruren Italiaanse dellen aanstellerig zitten te tetteren met jongens die altijd krakende nieuwe schoenen dragen.
Trieste is een van die laatste haltes voor het ?andere? Europa begint. Misschien net daarom dat het zijn Italiaanse bewustzijn zo duidelijk affirmeert : omdat het er helemaal niet zo evident is. Trieste is beurtelings ingenomen door de dogen van Venetië, de Habsburgse dynastie, de Duitsers, de Italianen, dan weer door Tito geclaimd, het is na de Tweede Wereldoorlog een tijd een vrije zone onder toezicht van de Britten en de Amerikanen geweest, en is pas sedert 1948 een Italiaanse stad. In 1963 werd het de hoofdstad van de regio Friuli-Venezia Giulia. En recentelijk heeft de beruchte Servische militair Mladic in zijn bloedige hoogdagen nog de dreiging geuit dat Trieste een stad onder Servische dominantie zou worden. Van dit laatste waanzinnig schema lijkt de stad alvast nog gespaard te zullen blijven.
Trieste vormt door deze kwetsbare positie in elk geval een concentratie van historisch bewustzijn. Maar het ?andere?, in dit geval het Sloveense en het Kroatische, waait je over de nabije grens heen ook onophoudelijk tegemoet op een zondagmiddag in een lege straat bijvoorbeeld, of bij de grauwe bushalte met de bussen naar Pula, Opatija en Rijeka : een vermoeden van droog gras en schrale bossen, van rotsbegroeiing, van kleine dorpen met geelrode bomen op een pleintje in oktober. In het zuiden ligt het Kroatische Pula, dat Joyce, toen hij er Engelse lessen moest geven, een soort zuiders Siberië leek, maar dat bij nader toezien een pittoresk mediterraan stadje is met een prachtig amfitheater en gezellige straatjes ; in het oosten liggen de Sloveense heuvels en eenzame boerderijen, en wat verder, op zo’n honderd kilometer, de hoofdstad Ljubljana, het voormalige Laibach (waar de gelijknamige cultgroep vandaan komt), een soort van Habsburgse bonbonnière uit de barok ; in het noorden ligt Gorizia, waar de Karst begint, een landschap van spectaculair uitgeholde kalksteen met gigantische druipsteengrotten die Rilke deden denken aan de ingang naar de onderwereld, waar Orpheus op zoek gaat naar Eurydice ; en in het westen het altijd wisselende licht boven de ongewoon vlakke Adriatische baai, met Venetië ver achter de einder. Trieste bezit door deze ligging een soort subtiele vermenging van het vreemde met het vertrouwde.
Nee dus, ik vind het niet moeilijk om in Trieste alleen te zijn. Ik voel me als een kat die een perfect uitkijkplaatsje heeft gevonden. Maar één ding was ik vergeten : hoe intens dit Italiaans klein-Wenen elk ogenblik naar de Adriatische Zee toeleeft, naar de Molo, waar voortdurend mensen wandelen, praten, zonnen, vissen of kussen, kijken of op de lauwe stenen slapen. Een echte Triestino zit ’s ochtends in een overvol en lawaaierig bartje te tateren achter zijn espresso, maar in de namiddag vind je hem in zichzelf gekeerd op een van de vele bronzen meerpalen zitten staren, met een mengeling van scepticisme en tevredenheid. Mischien is dat een verklaring voor het Zwitserleven-gevoel dat hier heerst. Het is alsof de inwoners deze openheid weer naar het drukke binnenste van de stad meenemen en daardoor bestand zijn tegen de herrie die ze zelf veroorzaken. Want ondanks de drukte heb ik in Trieste nog nooit stress of ergernis gevoeld wat me in alle andere Italiaanse steden vroeg of laat altijd wel weer overvalt. Alsof ze naar een voorstelling komen kijken, troepen Triestini van alle leeftijden samen, bomberjacks naast Versace-pakken, ouderwetse zomerjurk naast leren broek, wandelstok naast buggy : ze worden naar het einde van de pier gezogen en worden daar, bij een paar treden die afdalen in de roerloze zee, zelf wonderlijk onbeweeglijk, alsof ze in aanbidding staan voor wat ze al duizenden keren hebben gezien : het oude tolhuis, een paar zeilboten in een onwezenlijk licht, de verre zeeschepen die wachten om binnen te varen, de verre grijze streep van vervuiling die op heldere dagen vagelijk zichtbaar is boven het Italiaanse schiereiland, terwijl boven hun hoofden de zon van Istrië brandt, nog zomers warm eind oktober als bij ons de druilregen over de eindeloze files valt. Misschien zijn ze daarom zulke zelfbewuste Italianen : ze kijken vanop afstand naar het land dat hen bindt, de cultuur van hun keuze als op een afgelegen bankje zittend, waar je gelukkiger bent dan de menigte op het lawaaierige plein van de natie zelf. Ja, het is alsof ze zelf over een reusachtig plein wegstaren, want het water ligt zo hoog en is zo vlak dat het op een oneindig stadsplein van vloeibare tegels lijkt waaruit iets transcendents naar boven zou willen komen, licht van beneden dat het licht van boven ontmoet en dat iedereen optilt in een ritueel dat elke dag herbegint.
Triestini zijn daardoor ook anders. Het spreekt vanzelf dat ze pathetische nationalisten zijn de stad heeft genoeg gevochten om bij Italië te mogen horen. Maar ergens zit er iets milders, rustigers in deze manier van leven aan de rand. Bij de mooie binnenhaven aan het Canal Grande staat een orthodox-Russische kerk, inclusief het overdadige goud binnenin en de blauwe, uivormige koepels. Daar, aan de Ponterosso, een van de vele adressen waar Joyce verbleef, wordt ook dagelijks een groenten- en fruitmarkt gehouden, en veel van wat in de landelijke, afgelegen boomgaarden van Slovenië is gerijpt, wordt hier in platTriësts dialect verhandeld. Op de autoradio hoor je zangerig Slavisch (alsof alles peis en vree is sedert eeuwen), en dan die typische postcommunistische Würlitzer-deuntjes, een beetje onnozel, afgewisseld met hoekige, onhandige rockmuziek. Het kleurt de dingen met een exotisme van een ander Europa, en het geeft het gevoel dat Trieste dan toch dichter bij Wenen ligt dan bij Rome. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat de kreet Nord Libero hier nu en dan opduikt in graffiti : niet zozeer vanuit het Milanese fanatisme van de Lega Nord, maar omdat Rome vanuit deze nog half Habsburgse hoek altijd al, en ondanks het irredentisme (de beweging tot aansluiting bij Italië) een schimmige abstractie is geweest. Wie geen Italiaans kent, komt hier in veel gevallen nog steeds verder met een mondje Duits dan met Engels. Rilke sprak in 1920 nog van een ?Oostenrijkse kuststreek? als hij het over de baai van Trieste had, en Joyce schreef boven elke brief : Trieste, Austria.
Dat Weense zit nog steeds in het nogal bekakte, beroemde Caffé degli Specchi op de Piazza dell’ Unita d’Italia. Maar het zit al evenzeer in het kleine koffiebartje Piazzagrande, in het soort on-Italiaanse smeuïgheid van het gebak en de kwaliteit van de cappuccio, (spreek uit : kapoetzo), zoals een cappucino hier heet, of in het glanzend parket en de dubbele kamerdeuren in het hotel. Er is geen aangenamer stad om uit te proberen of je de eenzaamheid aankunt. En toch slaat, vanaf elf uur ’s avonds, iets compleet desolaats toe, iets provinciaals dat net zo goed crimineel kan zijn.
Om acht uur ’s avonds bruisen de straten letterlijk van de ambiance, maar als ik vier uur later door de stad dwaal, kan ik me heel goed voorstellen hoe Winckelmann hier in donkere eenzaamheid werd vermoord, de man die heel symbolisch stierf halfweg tussen Wenen en Rome. En als ik aan Winckelmann denk, denk ik aan dat andere Trieste : de oude, typisch Italiaanse en vervallen bovenstad op de heuvelflank, met zijn smalle straatjes rond de voet van de kathedraal San Giusto, louche cafés en armoedige huisjes, bouwvallen en archeologische stenen de buurt waar Joyce after midnight rondhing om tegen de ochtend stomdronken, met zijn kont tegen de huizen schurend zijn weg zoekend, naar zijn overvol appartement terug te strompelen waar zijn kinderen huilden en zijn vrouw tilt sloeg.
Overdag is de bovenstad een schitterende plek met een altijd zachte bries, een uitkijkpost vanwaar je de hele baai kunt zien ; de bordelen van toen zijn verdwenen, maar in sommige straatjes zie je nog de afvoergeulen die destijds een soort autostrada’s van infecties moeten zijn geweest. Voor je bij de oude kathedraal komt, moet je een steile klim door de verlaten straatjes maken, gedomineerd door een Romeinse boog die er zou zijn gebouwd door Richard Leeuwenhart, toen die met zijn horde christelijke muskieten door deze streken trok, op weg naar een onzinnige claim : hun zogenaamde recht op een stad in het hart van de islamwereld. Toch is die Arco di Riccardo een onschuldig uitziend ding, bij de bocht in een straatje waar ik me voorstel dat ik er, tandeloos en van alle lusten en lasten verlost, ver voorbij de tachtig zit te knikkebollen in de zon, naast drie andere ouwe mannetjes die, als ik er voorbijkom, hun best doen om er als levende spekstenen miniatuurtjes uit te zien. De flink met hun hakken klakkende vrouwen die je er ’s nachts kruist, kijken met een mengeling van doorzichtige hoogmoed en verborgen onzekerheid terug. Ik word een beetje dronken in een naar afvoerputjes ruikend restaurant, pruts wat aan een schets in een cahiertje, sta later nog even bij de kade een sigaret te roken. De maan, die ik eergister nog driekwart boven de kerk van de Frari in Venetië zag, vaag in de herfstnevels van de brakke lagune, zie ik vanavond vol boven het oude stadsgedeelte van Trieste hangen als boven een primitieve nederzetting, terwijl in de verte beneden het laatste verkeer langs de baai wegraast. Trieste grenst ’s avonds aan een warm en dierbaar niets, dat zijn aanwezigheid alleen verraadt door het zachte klotsen tegen de grote stenen van de Molo Audace.
De volgende dag zwerf ik een beetje doelloos door de stad. In alle boekhandels prijken tientallen exemplaren van de nieuweTriëstse bestseller : Itinerari Triestini, James Joyce, een boek met kaartjes, adressen en anekdotes voor de Joyce-bedevaart samengesteld door de plaatselijke Joyceaan van dienst, Renzo Crivelli. Want iedereen weet je hier te vertellen dat er minstens zoveel Trieste als Dublin in Ulysses zit. Zois, zoals de Triësters hem noemen, is al lang zelf Zeus geworden, en ik stel me zo voor dat hij op een blauwe maandag zichzelf zo hoorde noemen en het idee kreeg om een boek te maken waar zo’n Griekse god bezopen door de stad zwierf. Of maken we er dan maar een Griekse held van ? Odysseus misschien ? Zois schoot overigens zeer goed op met alle matrozen in de bordelen, en leerde van hen de platste uitdrukkingen het eerst. Dat is hem later allemaal uitstekend van pas gekomen. In boekhandel Umberto Saba leert de beminnelijke boekhandelaar me enkele Triëstse wendingen die iets minder cassant zijn. In ruil leer ik hem de naam Bas Lubberhuizen uitspreken, een schier onmogelijk karwei, maar hij heeft het door Lubberhuizen samengestelde boekje over zijn stad in de rekken staan en zelfs de Italiaanse vertaling ervan, dus hij probeert hardnekkig nog maar een keer de ui uit te spreken. Even later toont hij mij het pronkstuk van de boekhandel : een volledig met de hand geschreven, driedelige uitgave van de gedichten van Saba. Ik mag het reliek een halfuurtje lang doorbladeren en bekijken.
’s Middags zit ik naast twee jonge vrouwen over de zee te kijken op de Molo, in het witte middaglicht. We worden plots door militairen aangemaand om weg te gaan : de hele Molo wordt ontruimd voor een militaire essersizio. Even later komt de brandweerwagen traag en een beetje potsierlijk de pier oprijden. De jonge Triësters staan minachtend te kijken, de ouderen met iets van trots. Na een halfuur landt een kleine gele helikopter, de Carabinieri schieten erop af, er wordt druk gegesticuleerd en het insect verdwijnt weer over de zee. De Triësters nemen meteen de pier weer in alsof er niks gebeurd is. Inmiddels heb ik de meisjes sigaretten afgeschooid, en zijn we aan de praat geraakt. Ze studeren hier, en hebben les gekregen van de momenteel beroemdste inwoner van hun stad, Claudio Magris, de man die een mooi boek over het Trieste-gevoel schreef. Hij heeft hen gek zitten maken met verhalen over sefardische joden in de achttiende eeuw, en ze hebben zich voorgenomen heel binnenkort oostwaarts te reizen, richting Roemenië en Bulgarije. Als ze me vragen om ’s avonds met hen iets te gaan drinken, denk ik een beetje schuldbewust aan mijn belofte van quarantaine, maar kom, met autochtonen praten behoort tot de quarantaine, denk ik maar. Ze nemen me mee naar een overvol café waar Dire Straits op huiskamerstormsterkte klinkt. Ik krijg een loei adrenaline in mijn aders na drie beschouwelijke dagen, en het is al heel wat moeilijker om me voor te stellen wat ik zo prachtig vond aan die eenzaamheid. Maar als ik uiteindelijk na een mix van allerlei geestverruimends tegen halftwee opsta, afscheid neem en alleen door de straten nog even terug naar de Molo loop, juicht het een beetje vanbinnen. De stilte op de kade neemt alles weg, en ik slaap zonder te dromen tot de ochtend. Maar de volgende dag ben ik in elk geval ook blij dat er op de Molo zoveel zuurstof en stilte te krijgen is om een beetje van de bonkende koppijn af te raken.
En dan is daar, heel onvoorzien, een aangrijpend weerzien. Op de Piazza dell’ Unita herken ik met een schok de oude Sloveense vrouw die kleine bloemen te koop aanbiedt. Ze is hier dus nog steeds, na jaren, onveranderlijk mistroostig, ruikend naar armoede en droge kruiden uit Istrië. De kleine tuiltjes die ze een beetje smekend ophoudt naar de haar bijna omverlopende voorbijgangers, bevatten alleen veldbloemen uit de schrale Karst, die ze wellicht op weg hierheen telkens plukt. Plots is ze een symbool voor mij, een teken van het kleine, taaie detail van elke dag, zelf een kruid op de dorre steen, waarvan Slataper zei dat zelfs één stengel het hele leven kan omvatten, omdat hij zich omhoogtrekt uit het droge niets van de rotsen. In haar zangerig Sloveens mummelt ze, drentelt ongeduldig heen en weer, en ’s avonds, uitgeput en geen tienduizend lire rijker, laat ze haar armen zakken en verdwijnt. Niet eens vijf tuiltjes per dag ; wat ze met de overige verwelkte bloemen doet weet ik niet, maar de volgende ochtend draait ze al weer haar trage vragende pirouettes tussen de opgetutte meisjes en de mannen in hun modieuze hippe pakken, die met hun Samsonite-koffertjes tegen haar benen opbotsen.
De dag daarop maak ik de mooiste wandeling die je aan de hele Adriatische Rivièra kunt maken. Vanuit Sistiana, een kustplaatsje zo’n tien kilometer buiten Trieste, loopt het zogenaamde Rilke-pad, een paradijselijk weggetje langs rotsen, grotten en prachtige vergezichten, dat in de buurt van het kasteel van Duino uitkomt. Er wordt beweerd dat Rilke, die geregeld over dit pad wandelde, hier de eerste impulsen kreeg die hem later tot het schrijven van de eerste twee Elegieën van Duino zouden aanzetten. Dat ik uitgerekend vanop deze schitterende plek de eerste verre bergen van Kroatië kan zien, onder een bedwelmend zomerse najaarszon in diepe vrede een van de landen zie liggen waar de gruwelijkste oorlog van de tweede helft van deze eeuw zich net heeft afgespeeld het kan geen toeval zijn. Met deze schok, op dit pad dat naar de hemel lijkt te voeren, is misschien ook alles gezegd over de onmogelijkheid om ooit nog te voelen, te ruiken, te zien zoals het bij het begin van deze eeuw nog kon. Een joggend meisje dat zich van Rilke niets aantrekt, loopt me voorbij met achter haar aan dansende haren ; in de verte hoor ik een graafmachine op oud tarmac bonken. Duino is buiten het seizoen een achterlijk gat, verpletterd door de hoogmoed van dat kasteel daarboven. In het seizoen komen de jonge Sloveense macho’s er zich vergapen aan de Italiaanse macha’s die liggen te bruinen op de rotsen, of ze troepen samen rond een tweedehandse BMW en showen hun zonnebrillen. Als ik in de late middag de bus terug wil nemen, blijkt niets van de uurregeling te kloppen. Na uren wachten, proberen liften en dan maar een eind lopen, neem ik een gammele bus naar de karstgrotten van Opicina, een rit door bijna Provençaals ogende wijndorpjes vlak bij de Sloveense grens, en vandaaruit rijdt een aandoenlijk oud trammetje terug naar Piazza Oberdan, waar de avondspits je trommelvliezen bijna verscheurt.
De laatste avond krijg ik dan toch een beetje de cafard. Ik ga eten in een morsig restaurant in een smal straatje in de buurt achter de grote piazza. Ik ben er de enige klant. Ik krijg er al even morsig eten voorgezet, een fles heerlijke Lambrusco (een schuimende rode wijn), kom in een perfecte lichte bezopenheid. Als secondo piatto krijg ik iets ?speziale per me? met zoveel rode pepers erin dat het me de adem afsnijdt. Afgebrand door de late oktoberzon, bij een te luide slechte kopie van Sting(?On and on the rain will fall / like tears from the sun / How fragile we are?), krijg ik nog gratis een prosecco toe, een toetje con afrodisiaco (ja, ik moet nu echt naar huis). Ik ga boven bij de kathedraal wat op een bankje zitten kijken naar de drijvende lichten op zee, terwijl een stel pubers wat onhandig zit te frummelen op een koude bank in het donker.
Als ik de volgende dag de trein terug naar Venetië wil nemen, is er alweer sciopero staking dus. Ik huur in allerijl een auto, kom prompt in een demonstratie van Triëstse scholieren terecht en in de daaropvolgende verkeerschaos, rijd ten slotte langs Duino terug, met een Italiaans soort van house op de radio en het schuifdak open omwille van de zon. Uren later zal ik bij de misselijkmakende stank van vette worsten, onnozele muzak en oostblokachtige vervuilde miserie in Brussel Centraal vaststellen dat de voorziene trein te laat is, en dan plots ook nog vanop een ander perron vertrekt. Ik zal de verkeerde kant uitlopen en in stilte zitten uithijgen en vloeken tussen roerloze employés die voor de twintigste keer door hun verfrommelde Vlaamse kranten dommelen. Dit, denk ik plots, is tien keer eenzamer dan ik op het meest afgelegen plekje in de Karst ooit ben geweest.
Stefan Hertmans in zijn favoriete koffiebar in Trieste.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier