Als de Wodaabé, nomaden uit Niger, zich urenlang opmaken als waren het dragqueens, dan hangt er strijdlust in de lucht. Ze dansen om de gunst van een vrouw.

In het hete woestijnzand van de Sahel in Niger heffen lange rijen dansers langzaam de armen terwijl ze op hun tenen gaan staan, de rug kaarsrecht, als vogels die in slow motion hun vleugels openslaan. Op het repetitieve ritme van hun gezang herhalen ze de bewegingen telkens opnieuw, terwijl ze grimassen trekken en met hun zwaar opgemaakte ogen rollen. Nu eens kijken ze scheel, dan zwoel en uitdagend, pochend met hun oogwit. Even smetteloos glimmen hun tanden, geaccentueerd door zwart opgemaakte lippen die onafgebroken prevelen, tuiten, kussen en smakken, hongerig als een koekoeksjong. In hun lange tunieken met diepe splitten, dikke zwarte vlechten en oker geschilderde gezichten zien de ranke dansers er ongegeneerd sexy uit, behaagziek als bimbo’s. Maar het zijn mannen die de mooiste willen zijn. Voor de Wodaabé van Niger is niet voetbal, maar dansen oorlog.

Toearegs, verborgen achter indigo hoofddoeken en hoog in het zadel op hun kamelen, aanschouwen het spektakel van op een afstand. Ik inspecteer de Wodaabé, piekfijn uitgedost in geborduurde gewaden, getooid met een tulband, talloze bonte kralen, een dolk, een spiegeltje en een hoofdornament met oorhangers. Dwars door hun okergeel gezichtsmasker loopt een lichtgele streep van voorhoofd tot kin, die lijn laat hun neus scherper, hun gezicht langer lijken. Midden op hun tulband prijkt een struisvogelveer, die de lengte van de dansers benadrukt. Vele dansers blijken groter te zijn dan de toch lange Nederlanders in het gezelschap waarmee ik naar Niger reis, op zoek naar de beruchte gerewol. Ik ben onder de indruk, net als de jonge Wodaabé-vrouwen die gekomen zijn om de mooiste te kiezen.

“Die met de gele gezichten dansen de yaake, de dans van de charme”, verklaart gids Kirbori. “Die met de rode gezichten en het blote bovenlijf dragen de klederdracht voor de gerewol-dans.” Net als de dansers is mijn gids een Wodaabé, een woestijntak van de Peul of Fulbe, een herdersvolk dat verspreid over Afrika leeft, van Senegal tot Soedan. Van alle Fulbe leven de Wodaabé, letterlijk de mensen van het taboe, nog het meest op de traditionele levenswijze die niet zo lang geleden algemeen gold voor alle veehoudende herdersvolkeren. De zelfbewuste Wodaabé beschouwen zichzelf als de échte hoeders van de traditie, de laatste der nomadische Fulbe. Even koppig als hun bororo-bultrunderen, bleke zeboes met lange rechte horens, migreren de Wodaabé jaar in, jaar uit, door de schrale Sahel in het oosten van Niger.

Reünies rond de poel

Voor een Bodaabé (het enkelvoud van Wodaabé) is zijn kudde alles, haar welzijn het hoogste en enige goed. De levenswens van een vader is om aan meer zonen meer vee over te kunnen dragen dan hij zelf van zijn vader erfde. De zoektocht naar gras en water voor de kudde beheerst het nomadenleven. Aan het eind van de regentijd trekken de kuddes naar de zoute graslanden die dan rijk zijn aan mineralen. Herders die maandenlang alleen en verspreid in de brousse leven, ontmoeten familie en bekenden tijdens de Cure Salée, de gezondheidskuur voor het vee. De rijke grasgronden bieden mogelijkheden tot zien en gezien worden, tot een sociale hoogmis van ontmoetingen, dansen en wie weet meer ? Over de losbandigheid van de dansers doen legenden de ronde. “Ja, voor een nacht of voor altijd, vrouwen kunnen een man kiezen”, vertelt mijn gids. Het onderwerp ligt gevoelig. Discretie ligt ingebakken in een cultuur beheerst door taboes, waar moeders slechts maanden na de geboorte een eerstgeborene aanraken, waar gehuwden in het publiek tegen elkaar zwijgen en elkaar nimmer met de voornaam aanspreken.

“De rest van het jaar is het hier verlaten”, weet Kirbori. “Enkele dagen geleden was hier niemand en over enkele dagen valt hier geen levende ziel meer te bespeuren.” Alleen aan het einde van het regenseizoen vult regenwater de poel van Ajangafa. Vrouwen en kinderen scheppen plastic emmers of kalebassen, herders drenken hun ezels en kamelen. Een Toeareg wast zijn tweedehandse terreinwagen, beschilderd met reclame voor een West-Vlaams slagersbedrijf. Uitzwermend rond de poel kamperen duizenden mensen, enkelen in tentjes, de meesten in de open lucht, onder een rieten afdak of onder een geïmproviseerd zeil gespannen tussen enkele acacia’s. Op de sago, een kalebassentafel, stellen de vrouwen hun huisraad tentoon. Meer dan deze verzameling kalebassen en een gemakkelijk te demonteren bed bezitten de nomaden niet.

Mooiste mensen ter wereld

Enkele kilometers verder, op een hoogte die uitkijkt over de savanne, slaan wij ons tentenkamp op. Vanaf nu is het struikgewas ons toilet, een teiltje water onze badkamer. Op het heetst van de dag drinken we thee in de schaduw van een parasolvormige acacia. Kirbori en de Toearegchauffeurs slapen onder de jeeps, ver van de zon.

De volgende dag herken ik mijn gids niet. Ter verontschuldiging : Kirbori, met de trots eigen aan de Wodaabé, kleedt zich driemaal per dag om. Nu eens draagt hij een kraakwitte boubou, een ruimvallend kleed over een broek, dan weer een donkerblauw ensemble. De tulband die soms enkel zijn ogen vrijlaat, maakt het al evenmin vanzelfsprekend hem te identificeren tussen zoveel blauwe en witte mannen. Maar vroeg in de ochtend, in een marcelleke en een slodderige short lijkt hij een ander persoon, mijlenver verwijderd van de waardigheid in boubou. Kleren maken de man, zeker bij de Wodaabé die van zichzelf vinden dat ze de mooiste mensen ter wereld zijn.

Rond de poel maken de yaake-dansers zich op. Moeders of zussen vlechten hun haren streng symmetrisch over de schedel, met twee dikke vlechten voor de oren. Geduldig schilderen de dansers hun gezicht met oker geel, tot een perfect gelijnd masker. Met de scherpe doorn van een acacia trekken ze zwarte ooglijntjes en tekenen op hun wangen en slapen geometrische motieven en tatoeages. De mannen schminken zich secuur, alsof ze nooit iets anders doen. Dan wikkelen ze een geitenleren rok om hun heupen en zeven meter stof om het hoofd. Tegen de middag begint een eerste rij dansers aan de hypnotiserende ceremonie, die al snel andere dansers en toeschouwers lokt. Togu, het Wodaabé-ideaal van schoonheid en charme, beheerst niet enkel de dans, maar ook het dagelijkse leven.

Sommige antropologen noemen de Wodaabé obsessioneel ijdel : hun lichaam is hun kunstwerk. Omdat ze rondtrekken zonder noemenswaardige materiële bezittingen, zou de esthetische levensbehoefte bij de Wodaabé gericht worden op het eigen lichaam. En het moet gezegd : poseren voor de camera doen de jongens graag. ” Foma, Foma, ça va ?” Jongens vragen waarom ik wel hun broer fotografeer, maar – verongelijkt – “waarom geen foto van mij ?” Families zingen hymnen en dansen de rumi, de dans van het regenseizoen. Voeten schuifelen door het zand in een traag bewegende cirkel. Iemand zingt voor, de groep echoot luid met handgeklap. Af en toe springt een danser stampvoetend als een ruiter naar het midden, onder het uitroepen van ” kai, kai” (kom hier) of ” hoei“. Dat ik na een tijdje inhaak in de cirkel kan op algemene hilariteit en goedkeuring rekenen. Een ouderling steekt een struisvogelveer op mijn tulband, die hij na de dans evenwel recupereert. Sinds een tiental jaren zijn struisvogels zeldzaam, hun veren een kostbaar goed. “Vroeger stikte het hier van de struisvogels”, weet de oude man. Tijdens de jaren negentig richtten militairen en Toearegrebellen onder het wild een slachting aan.

Op de derde dag van de feestelijkheden maken de obligate Japanners hun opwachting. Snel reizend, uitgedost met witte handschoenen en mondmasker – niet eens een overbodige luxe in deze stofwoestijn. Maar van een echte toeristeninvasie is geen sprake. Als ik al blanken ontmoet, blijken het tot mijn verbazing veelal landgenoten. Op de luchthaven van Niamey maakte ik al kennis met een zevenkoppig Vlaams reisgezelschap. Terwijl ik de yaake bewonder, ontmoet ik Karolien, een studente die als stagiaire gehandicapten verzorgt in Niamey. Met haar vriend kwam ze vanuit de hoofdstad, bijna duizend kilometer ver, met de bus en jeep, een avontuur op zich. Bernard, een gepensioneerde zakenman in een perfect gedrapeerde tulband, ruilt de Brusselse vastgoedbeurs voor ontwikkelingswerk. “Voor een waterput moet je hier misschien wel tweehonderd meter diep boren. Voor dat specialistenwerk wil ik betalen, maar het metselwerk moet de gemeenschap zelf uitvoeren. Op termijn plannen we ook een schooltje, maar de eerste vraag is een kantine.”

Nomaden op te weinig grond

Bij een plaatselijke juwelier ontmoet ik Iez, Sfinks-medewerkster op vakantie. Iez verkent Niger niet op prospectie voor het vermaarde wereldmuziekfestival, maar verloor hier haar hart. “Dit is mijn adoptiefamilie. Op korte tijd kom ik nu de zevende keer naar Niger.” Hoe dikwijls ze al verliefd werd op één van die mooie dansers, dat telt ze niet meer. Eergisteren reisde Iez van de Cure Salée rechtstreeks naar hier. “Vroeger participeerden de Wodaabé aan de Cure Salée. Men had er echter enkel oog voor hun dansen om de boel op te kleuren. Uiterlijk vertoon, maar naar hun problemen werd niet geluisterd.”

“Voor de derde keer organiseren we onze eigen algemene vergadering”, vertelt Doula Mokao, voorzitter van het Jingo-collectief dat alle Wodaabé-groeperingen overkoepelt. “Nu zijn hier Wodaabé van Agadez tot Zinder, van de oevers van Tsjaadmeer tot het grensgebied met Nigeria, en verder ook gewone Fulbe, Arabieren, Toeareg en Hauza, de landbouwers van de regio.” We schuilen voor een plotse zandstorm in Doula’s iglotent, samen met twee jonge moeders met baby’s.

De Wodaabé staan onder druk : dat zeer droge seizoenen af en toe de kudde decimeren lijkt in de Sahel onvermijdelijk, maar elk jaar vermindert het beschikbare grasland en dat verergert de effecten van de droogte. In twintig jaar tijd verdubbelde in Niger het aandeel van akkergrond.

“Uit het noorden rukt de Sahara op, in het zuiden botsen onze kudden op landbouwgrond in cultuur. Steppe om te begrazen wordt schaars, onze bewegingsruimte krimpt.” De Wodaabé kijken met lede ogen naar de dreigende privatisering van waterputten of van gronden waarop hun vee graast. Als kleine minderheid, altijd onderweg, ver van de machtscentra en zonder echte structuren, is het voor de Wodaabé niet eenvoudig hun problemen op de agenda te brengen. “We zijn de slechtst geschoolde, ongezondste en armste van alle nomaden”, klinkt het op de algemene vergadering. “Allemaal omdat we elk seizoen voor langere tijd over grotere afstanden rondtrekken dan Toeareg of andere nomaden. Als we zo leven, hoe kunnen onze kinderen dan naar school ?”

Familiehoofden, clanleiders en ouderlingen stellen de vraag hoe het verder moet. Vrouwen en kinderen huisvesten rond de te bouwen school en waterput, terwijl de herders zonder het gezin migreren met de kudde ? Of blijven leven zoals de voorvaderen, in dienst en in het zog van de kudde ?

“Een jongeling die de yaake niet gedanst heeft, is geen echte Wodaabé”, stelt Doula. De ceremoniële dans, de geheimen van de gezichtschilderingen die vaders overdragen aan hun zonen, de ritmen en gezangen van rumi en gerewol bevestigen de Wodaabé-identiteit. “We leven wel op dezelfde steppe, maar kennen elkaar niet altijd.” Rond de poel van Ajangafa zien oude bekenden elkaar terug of ontluiken nieuwe liefdes. “Naast het gearrangeerde huwelijk kennen we ook het weinig formele liefdeshuwelijk”, verklaart Doula. “Op elk moment kan de vrouw terugkeren naar haar familie.” Verscheidene clans dagen elkaar uit voor een gerewol, een danscompetitie die een week duurt. Op de laatste dag kiest de vrouwelijke jury de mooiste man. “Nu hergroeperen de families en zoeken ze een geschikte locatie.” Antropologen verklaren de gerewol als rituele oorlogsvoering : een nomadenvolk zonder land strijdt niet met geweld voor territorium, maar met charme voor de gunst van de vrouw.

Tekst en foto’s Jo Fransen

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content