COLUMN

Het gaat snel. Woensdagochtend achttien december om elf uur zat ik in de trein naar Den Haag. In een verlaten schoolgebouw zouden we repeteren. Om vijf over twaalf kwam de trein aan. Ik moest rennen om binnen de vier minuten tram zeven te halen. Toen ik ging zitten, realiseerde ik me dat ik mijn moeder had willen bellen. Maar als ik dat had gedaan had ik niet in deze tram gezeten. Ik vloekte, ik wist dat er geen telefoonaansluiting was in het oude schoolgebouw. Ik besloot haar te bellen zodra ik weer in Amsterdam zou zijn. Precies om twintig over twaalf kwam ik binnen. Iedereen zat op mij te wachten. Hoewel ik er de hele dag hard aan trok, kon ik me niet voor de volle honderd procent concentreren. Ik wilde de rustgevende stem van mijn moeder horen. We hadden de gewoonte om elkaar om de andere dag te bellen, en nu was dat niet gelukt.

Om kwart voor elf ’s avonds stond ik weer op het Stationsplein in Amsterdam. De natte sneeuw dwarrelde in het vaalgele licht van de straatlantaarns op het asfalt. Ik was vergeten wollen sokken aan te trekken en het leek alsof mijn tenen van hout waren. De buschauffeur van de 22 trapte uitnodigend op het gaspedaal. Witte uitlaatgassen vermengden zich met de kleffe sneeuwvlokken. Ik zwaaide met mijn tas en zette het op een lopen. Gelukkig, hij stopte. Het scheelde me twintig minuten blauwbekken. Hijgend plofte ik op het voorste stoeltje neer. Via de mobilofoon meldde een stem een op de tramrails geslipte bromfiets. Daarna nog iets over een ambulance en oponthoud voor lijn 3. Ik schrok, ik had op het Centraal mijn moeder niet gebeld. Nou ja, ik was nu bijna thuis.

Tegen half twaalf rende ik de trap op naar mijn bovenwoning. Snel nam ik een douche, greep de hoorn en draaide het nummer van mijn moeder. De telefoon ging één keer over, maar ik realiseerde me dat het al te laat was en legde de hoorn weer op de haak. De klok boven de boekenkast wees middernacht aan. Ik ging lezen. Weer kon ik mijn hoofd er niet bijhouden. Er was voortdurend iets dat zei dat ik moest bellen. Het werd half twee en verder lezen lukte niet meer. Ik stond op, liep een aantal rondjes door de kamer en liet onwillekeurig mijn blik telkens op het telefoontoestel rusten. Ook mijn gedachten herhaalden zich. Er zat voor mijn gemoedsrust niets anders op dan toch te bellen. Weer draaide ik het nummer, maar de harde zoemtoon joeg mijn verbeelding op de vlucht. “Je bent idioot”, zei ik tegen mezelf. “Er is niets om je zorgen over te maken. Morgen, morgen kan toch ook en dan heb je de tijd.” Ik ging naar bed en zette de wekker op kwart over zeven. De digitale cijfers gaven 1.35 aan. Ik draaide me om en daar stond ze, gehuld in een lang wit gewaad, mijn moeder. Haar blik was verstard en haar stem klonk vlak toen ze zei: “Ik moet je zeggen dat je me teleurstelt, je laat me in de steek in dit kille vreemde land.” Ze verdween even plotseling als ze gekomen was. Mijn ogen zochten de wekker, ik beefde, ik woelde het dekbed in een knoop; 1.48. God zij dank, ik had gedroomd. De koelte van de andere kant van het grote bed kalmeerde me. Weer werd ik wakker, weer het klokje, 5.00. Nu pas drong het tot me door dat de telefoon ging. Ik schrok overeind. “Moeder, er is iets met haar, o God laat het niet zo zijn”, smeekte ik terwijl ik naar de woonkamer rende. “Ja, hallo”, bracht ik trillend uit. Iemand van de afdeling Intensive Care van een ziekenhuis in Limburg. Voordat hij ook maar iets kon zeggen, schoot mijn hart mijn keel in en stroomde er een zee van tranen over mijn wangen. “Je moeder is zojuist binnengebracht en het gaat snel, probeer snel hier te zijn.” Ik raakte in tijdnood. Iedere seconde telde. Een taxi bracht me naar het Centraal. Het sneeuwen was opgehouden. De perrons waren uitgestorven. De eerste trein vertrok om 5.58. Als aan de grond genageld stond ik naar de perfecte tijdswaarneming te kijken. Ik sleepte de secondewijzer in gedachten de uurplaat rond, maar tot mijn ontzetting bemerkte ik dat hij een fractie van een tel inhield als hij de minuut had volgemaakt. Heel even tikte de tijd niet door. Klam zweet kroop mijn handpalmen in. Mijn trein boemelde het station in. Twee en een half uur inclusief een overstap en een taxirit heb ik mijn hart horen slaan, en heb ik tot God gebeden of de tijd voor een keer stil mocht staan.

Op de Intensive Care kwam een lange bleke man me tegemoet. Hij kende me blijkbaar al voor hij me gezien had, want hij wees naar een dichte deur aan zijn rechterhand. Toen pas besefte ik dat mijn moeder lag te sterven. Ze lag in een diepe coma en zuchtte af en toe. Boven haar bed hing een enorme klok met vette zwarte cijfers. Ik hield haar zachte hand vast en vroeg me af waarom ik gewacht had met bellen. Waarom, voor een keer, voor een keertje maar mocht de tijd niet even teruggezet worden. En het werd 19 december 12.19, de tijd gaf geen krimp, mijn leven veranderde voorgoed.

Toen ik buitenkwam, was het al bijna donker. Mensen sleepten kerstbomen en kinderen voort. Maar vandaag had mijn tijd stilgestaan.

Yasmine Allas is actrice en schrijfster. Dit jaar verscheen bij uitgeverij De Geus haar debuutroman “Idil, een meisje”. Allas groeide op in Somalië en woont sinds een paar jaar in Nederland.

Yasmine Allas

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content