Jean-Paul Mulders
‘Ik prijs de kat voor het geschenk waarvan ik gruw’
De laatste maanden haast ik mij van het ene crematorium naar het andere, waar onbekenden worden verstrooid die voor mijn vrienden van levensbelang waren. Het zijn vaders en moeders: een vroedvrouw, een paracommando die verzot was op elektronica en een postbode die hield van Elvis en honden. Ik zie levens voorbijtrekken in fotomontages van drie minuten, zoals bij zo’n timelapse van een bloem die in een oogwenk ontluikt, bloeit en weer verschrompelt.
Terug thuis voel ik mij wat ze vroeger noemden: vreemd te moede. Ik balanceer op het slappe koord tussen deernis en opluchting. De kat brengt iets uit de tuin naar binnen dat er zwart en grimmig uitziet. Het blijkt een koolmeesje dat ook al het tijdelijke voor het eeuwige heeft ingeruild. Ik bedelf het met aarde en plant een kruisje op het graf, ten teken dat de kans op wederopstanding zich uitstrekt tot gevederde schepsels. Ik prijs de kat voor het geschenk waarvan ik gruw. Een gegeven paard moet je niet in de bek kijken, zelfs als het een koolmees is.
Mijn kennis heeft geen schrik meer voor de dood. ‘Als het waar is wat ik heb gezien,’zegt hij met een stem die nog trilt, ‘dan is er niets om bang voor te zijn’.
Een kennis schrikt mij op uit mijn overpeinzingen. Hij vertelt mij telefonisch over de bijna-doodervaring die hij onlangs had toen hij halsoverkop werd overgebracht naar spoed. ‘Het was geen Walhalla’, getuigt hij. ‘Geen eeuwige jachtvelden of engelen met zilveren vleugels. Ik bevond mij in een ruimte die tegelijk huiselijk was en zich tot in de oneindigheid uitstrekte. De vloer was gemaakt van een zacht en flonkerend materiaal. Rondom mij stonden familieleden die niet meer onder de levenden zijn. Ze keken mij zwijgend aan, met zo’n glimlach als de Mona Lisa. Sommigen hadden geen gezicht, maar ook dat was niet afschrikwekkend. ‘Kom je mij halen?’, vroeg ik. Toen ze geen aanstalten maakten, drong ik aan: ‘Neem mij mee.’ Maar ze draaiden zich om en verwijderden zich in stilte. Als ik eraan denk, staat het huilen mij nader dan het lachen. Daar was rust, niets van de zorgen of kloterij die we hier kennen. Van alle woorden komt gelukzalig het dichtst in de buurt.’
Sindsdien heeft mijn kennis geen schrik meer voor de dood. ‘Als het waar is wat ik heb gezien’, zegt hij met een stem die nog trilt, ‘dan is er niets om bang voor te zijn. Misschien was het een hallucinatie, maar ik krijg ze niet uit mijn hoofd. Ik voel verlangen en kijk er zelfs naar uit.’
Ik weet niet goed wat daarop te zeggen en stamel dan maar iets over rivieren, poorten en tunnels, want zelfs de bijna-doodervaring blijkt van cultuur tot cultuur te verschillen. Dan moet ik het gesprek afbreken, want mijn dochter wacht op school en het hiernamaals is een lastig onderwerp voor op de tram. In de groenige diepte van mijn stadstuin zie ik een koolmees zenuwachtig fladderen. Tot mijn schrik bedenk ik dat ze wellicht haar partner zoekt die door de kat is verschalkt. Ik heb eens gelezen dat koolmezen overwegend monogame vogels zijn.
‘Vraag niet naar de weg, want iedereen is de weg kwijt’, zingt Frank Boeijen intussen op de radio. De dagen zijn al aan het korten en elke dag glijden we dieper de oorlog in. Maar op straat tonen meisjes hun navel – en straks begint toch weer de grote vakantie.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier