Nathalie Cardon

‘Al vroeg leerde ik: reizen is vaak je begeven naar iets wat er niet is’

Nathalie Cardon Columnist en eindredacteur Knack Weekend

In een la die zelden opengaat, stoot ik op een notitieboekje. Op de voorkant plakt een sticker van een vliegtuig, vrolijk zwaaiend met een vleugel. Vlak erboven staan twee woorden geschreven: ‘Amerika!’ en mijn voornaam, in de mooiste krullen die ik als tienjarige uit mijn vulpen kreeg. Ik hoef niet op reis dit jaar. Zonder enige moeite kan ik op tijdreis, naar het Californië van 1984, alwaar een vader, moeder en twee dochtertjes tijdens een paasvakantie zonder enige vliegschaamte neerstreken.

‘Het eten in de Boeing werd gebracht op een dienblad dat in allemaal vakjes was verdeeld’, vertelt mijn jongere zelf op de eerste bladzijde. Verwondering kwam nog vanzelf. Alleen niet over de dingen die mijn ouders in gedachten hadden. Zo krijgen de palmbomen langs de weg wel een vermelding in het reisverslag, maar lijkt de hoofdbezigheid al snel het inspecteren van hotelkamers. ‘Er was een machine waar je een halve dollar in moest steken en dan viel er een laag ijsblokjes naar beneden.’ ‘De washanden zijn hier net zo groot als een kleine handdoek!’ Van de plek Santa Barbara komt de lezer niks anders te weten dan dat het hotel aldaar over een rudimentaire fitnessruimte beschikte. ‘Er was een toestel waar je aan kon trekken om een gewicht naar boven te krijgen. Ik moest eraan gaan hangen, zo zwaar was het.’ Ik zie mijn ouders daar staan. Korzelig wachtend tot hun kinderen moe zijn geslingerd en ze de sleutel van het droevige zaaltje terug kunnen geven aan de receptionist. Ze zijn hier maar een dag. Dan trekken ze alweer verder, met dat logge ding dat gezin heet.

Van stappen zonder doel zagen we thuis de zin al niet in. Waarom sleurden onze ouders ons steeds verder weg van zonbeschenen chloorwater?

De huurwagen reed over eindeloos asfalt, door de hitte als water vermomd. Op de radio zong Michael Jackson over Billie Jean, van wie ik vermoedde dat het een vinnige jongen was. Ondertussen viel mijn vader geruisloos van zijn voetstuk. Samengevat in drie droge zinnen: ‘We zaten heel lang in de auto want we waren verkeerd gereden. Toen we er nog niet waren stapten we uit. Je mocht niet te ver van de weg af gaan want er konden slangen zitten.’ Naast een waarschuwingsbordje in de woestijn moeten poseren terwijl je al uren in het volgende zwembad had kunnen plonzen, zoiets vergeef je natuurlijk niemand.

We hadden het te warm, dan weer kregen we het koud. Op uitstap naar het Sequoia Park stonden we te rillen in onze zomerkleren. Met lange gezichten en de handen in de zakken leerden mijn zus en ik een belangrijke les: reizen betekent vaak je begeven naar iets wat er niet is. ‘De echte sequoiabomen van 100 meter hoog hebben we niet gezien.’ ‘Op de weg lag een dood dier, maar toen we dichterbij kwamen merkten we dat het een bergje sneeuw was.’ Van stappen zonder doel zagen we thuis de zin al niet in. Waarom sleurden onze ouders ons steeds verder weg van zonbeschenen chloorwater? Over de terugrit is het dagboek kort: ‘Er hing een vervelende donkere wolk boven de auto.’

Het was een prachtige reis, zouden we bij thuiskomst aan onze klasgenoten vertellen. We waren naar Disneyland geweest, hadden Universal Studios bezocht. We wisten niet dat deze hoogtepunten hun kleuren zouden verliezen en het ware nagenieten pas jaren later zou beginnen: bij het opdelven van de oude vakantie-ergernis. ‘Ik zei steeds dat jullie naar buiten moesten kijken in de auto’, mijmert mijn moeder aan de telefoon. ‘In plaats daarvan was er ruzie over een pop.’ We lachen dezelfde lach. Het voelt alsof ze nog steeds ergens rondrijden, die twee landerige kinderen en die twee volwassenen die zich afvroegen: waar doe ik het allemaal voor? Ik zou ze willen zeggen: hiervoor.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content