Sluishuis

M arnix had altijd al gevonden dat de zaadlozing iets potsierlijks had. Dat had te maken met de wanverhouding tussen het spektakel (verkrampt gezicht, gesteun als bij gewichtheffen of kogelstoten) en de geleverde prestatie, die al bij al lachwekkend was : de uitstoot van een kwakje sperma dat met een beetje geluk een koffielepeltje kon vullen. Dit keer had hem dat onredelijk veel moeite gekost. Opeens stond hij daar, in de schemering van de slaapkamer die hij altijd koesterend had gevonden, en keek naar zichzelf op het bed. Het zag er niet goed uit, dat bleke, gestokte lichaam van hem. Toen hij zijn hand naar zijn gezicht bracht, voelde dat aan als dorre schors. Als iets dat niet meer leefde. Toen Femke dat eindelijk doorkreeg, begon ze te roepen en met haar hielen op zijn rug te trommelen. Moeizaam wist ze zich vanonder zijn zware lijf te wurmen. Ze rende panisch door de kamer. Haar roodgelakte nagels zochten in haar tasje naar haar gsm. Doe geen moeite kind, dacht hij, terwijl hij met vage minachting de vibrator zag, die werkeloos naast het bed op de grond lag. Het was zo’n vleeskleurige, met een forse ader erop. Femke had dat opwindend gevonden.

Zijn aders, dacht hij grimmig : die moesten het hem gelapt hebben. Hij had zich al maanden niet fit meer gevoeld, kreeg duizelingen en hartkloppingen op de vreemdste plekken. De laatste keer zelfs in het Indische restaurant waar hij met Femke af en toe kwam. De kamer tolde en hij had zich aan de tafel moeten vastklampen. Volgens de dokter was het stress. Hij had angstremmers gekregen. Lysanxia. De naam klonk als die van een elegante, futuristische vrouw. Hij nam ze overal met zich mee in een zilveren, met de hand bewerkt pillendoosje uit Turkije. Het rinkelde in zijn broekzak als het belletje van een kat. Hij zag hoe het mat stond te glanzen op het nachttafeltje.

Sterven in de armen van je minnares, ze hadden hem verzekerd dat het uitzonderlijk was. Voor veel mannen leek het de ultieme dood, maar op dit ogenblik voelde hij zich er tamelijk lullig bij. Hij had er weinig aan gehad. Het was vanzelf gegaan, gewoon, alsof hij uit een klamme badjas in het bleke zonlicht was gestapt. Aan gene zijde, zoals dat raadselachtig werd genoemd. “Ik ben aan gene zijde”, zei hij hardop, en een vreemd soort euforie maakte zich van hem meester. Het besef dat hij de dood achter de rug had, gaf hem een machtig gevoel. Wat was dát overroepen. Hij moest aan de inscriptie denken die gevonden was op een sarcofaag aan de Via Appia in Rome, en die hij zo bevrijdend vond dat hij ze uit het hoofd had geleerd : Ha ! Evasi, effugi. Spes et Fortuna, valete ! Nihil mihi vobiscum est, ludificate alios !*

Femke had wel iets anders aan haar hoofd dan fraaie Latijnse citaten. Intussen had ze genoeg koelbloedigheid bijeengesprokkeld om een nummer in te tikken op de gsm. Hij hoorde haar een verward verhaal doen, een adres zeggen. Haar borsten lilden daarbij als zachtgekookte eitjes. Een ambulance zou komen, politieagenten zouden elkaar een vette knipoog toewerpen. De verhouding die ze een half jaar lang met veel moeite geheim hadden weten te houden, zou in ambtelijk en krakkemikkig Nederlands op papier worden gesteld. Misschien zou haar man, zijn oude vriend Piet, het vernemen. Jammer dat het zo moest lopen, dacht hij, maar op dat alles wilde hij niet wachten. Er was niets dat hij hier nog kon doen. Hij keek nog eens rond in de kamer, trok toen voorzichtig de deur achter zich dicht en nam de lift naar beneden.

Het was zo’n zomerdag met schaduwen als in de schilderijen van Edward Hopper. Marnix aarzelde even voor de ingang van het appartementsgebouw, en voelde zich vitaler dan ooit. Hij balanceerde op de bal van zijn voeten en snoof de lucht op, dieper dan hij, voor zover hij zich kon herinneren, bij leven had gedaan. Een vleug cement uit de kelder vermengde zich met de geur van de kastanjelaars en een zweem zonnebrandolie tot een bedwelmend mengsel. Het meisje dat hem op een halve meter afstand passeerde, rook als versgebakken brood. Hij volgde haar op de hielen, zijn neus tegen haar achterhoofd gedrukt, en verbaasde zich over de hartverscheurend mooie manier waarop duizenden haartjes, eendrachtig in hun chaos, in een sierlijke beweging uit haar hoofd kwamen gegolfd. Het groeien van haren en nagels, dacht Marnix, dat nooit ophoudt en zelfs na de dood nog een tijd schijnt door te gaan : we ervaren het als iets dat met nagelknipper en tondeuse moet worden bestreden. Terwijl het zo’n verbazend fenomeen is. Oké, de haren die de laatste jaren uit zijn neus en zelfs uit zijn oren groeiden, konden niet bepaald sexy worden genoemd. Maar voor de rest bleef het een wonder, waarvoor hij nooit genoeg oog had gehad.

Het leek of zijn blik scherper was geworden. Zoals toen hij zijn eerste bril kreeg en verbluft constateerde dat bomen die eerst maar groene vlekken hadden geleken, uit duizenden fijn afgelijnde blaadjes bestonden, die bewogen in de wind. Het was alsof hij zijn hele leven bijziend naar een oude televisie had zitten turen, en nu een widescreen, high definition exemplaar met surround sound en geurmodule tot zijn beschikking kreeg. Hij had de indruk dat hij ook beter hoorde en helderder dacht. Zelfs zijn tastzin was fijner. Hij genoot ervan aan dingen te voelen, van de schors van de bomen tot – zij huiverde even – het linnen van de bloes waar de pronte tepeltjes van het meisje doorheen priemden.

Hij had het altijd al lastig gevonden, in een lichaam opgesloten te zitten. Het leven had vloeibaar moeten zijn, of gasvormig. Minder kwetsbaar in elk geval. Hij vond de gedachte ondraaglijk dat elk mens, man of vrouw, zwart of blank, lilliputtig of reusachtig, stierf als hem een kogel door het hoofd werd geschoten of als hij blauwzuur te drinken kreeg. Dat dat soort voorspelbaarheid nu achter de rug was, maakte hem vrolijk. Met verende tred liep hij door de straat, als een gevangene die zopas tot cipier is benoemd, onverwacht en door de koning zelve. Het kind ontwaakte dat al die jaren in hem had gesluimerd. Hij kon zichzelf er niet van weerhouden allerlei experimenten uit te halen, waaruit bleek dat hij nog met tere klauwtjes aan de wereld haakte. Hij kon bijvoorbeeld niet ergens naartoe gaan door alleen maar aan die plek te denken. Wel kon hij door de straten rennen op de ooghoogte van een kat, of als een zwaluw langs dakgoten scheren. De bus of tram nemen lukte ook, stelde hij proefondervindelijk vast. Of op het dak van een auto gaan zitten en zo door de straten razen. Maar dat vond hij zo onnozel. Een dode gebruikt geen opstapjes. Hij verplaatst zich bij voorkeur te voet.

Hij zag lichtreclames voor gsm-operatoren, 4×4’s, koelkasten en al die andere dingen waarmee hij, evenmin als met Hoop en Fortuin, nog iets te maken had. Hij hoorde donkere bastonen uit krochten en gribussen waar mensen zich vermaakten. Gefascineerd staarde hij minutenlang – het konden ook uren geweest zijn – naar de woekerende schoonheid van roestvlekken op een geparkeerde auto. Hij gluurde door de donkere ramen van een Chinees restaurant en zag peper- en zoutstelletjes op de tafels staan, keurig in het gelid. Hier was het dat ze… Zo lang geleden. Die vrouw had hij niet mogen laten gaan. Bizar was het, hoe trefzeker hij nu de vinger kon leggen op de fouten die hij tijdens zijn leven had gemaakt. Helaas kon hij nog altijd niet door de tijd reizen.

Uren liep hij zo door, zonder vermoeidheid of pijn aan zijn voeten, zich verbazend over de schoonheid van de wereld, tot hij in een groezelige voorstad belandde. Hij ging op een stoeprand zitten. Het rook er naar kots en sigarettenpeuken ( Tigra, kon hij met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid bepalen). Hij keek omhoog, en werd getroffen door de wijdheid van het universum. Dat hij maanden achtereen geleefd had zonder ook maar één keer zijn hoofd in zijn nek te leggen en zich in ademloze verwondering te verliezen : hij schaamde zich daarvoor.

Er kwam een vrouw naast hem zitten. Ze stonk naar oude maandverbanden en braakte haar maaginhoud pardoes in de goot. Een deplorabel wezen was het, met grijze haaruitgroei en wallen waarin zich jaren van slapeloosheid hadden vergaard. Maar toen ze zich overeind hees en weer naar binnen wankelde, voelde Marnix een steek van jaloezie. Zij kon haar lot in handen nemen, veranderen, van deze dag de eerste maken van de rest van haar leven – het soort peptalk waar hij altijd mee gelachen had. Hij moest aan een droom denken die hij vaker had gehad, en die een voorafspiegeling was van wat hem nu overkwam. In die droom dwaalde hij in zijn eentje door een uitgestrekte maar totaal verlaten stad. Déze stad was niet verlaten, maar door de toestand waarin hij zich bevond, werd hij in de rol van een voyeur gedwongen. Een nutteloze toeschouwer, die lijdzaam moest toezien hoe de anderen leefden. Zakkenrollers lieten hem ongemoeid, bedelaars klampten hem niet aan en hoertjes knipoogden niet eens als hij passeerde. Hij was quantité négligeable. Minder dan lucht. Helemaal niets.

Dit compleet genegeerd worden, vond hij vreselijk. De onweerstaanbare drang bekroop hem om de aandacht van voorbijgangers te trekken. Hij zwaaide, klapte in zijn handen en kneep ter hoogte van vrouwenbillen in de leegte. Eén zatlap voerde hem op zijn schouders honderden meters ver mee. De anderen kregen een begin van kippenvel of keken vertwijfeld in het rond. Dan vervolgden ze hun pad en liepen dwars door hem heen. Tegen de ochtend werd het Marnix te machtig. Toen in het oosten het eerste blauw aan de einder verscheen, ging hij op het midden van een plein staan en riep, tierde, brulde zich de longen uit het lijf. Er was nog geen duif die opvloog.

Enigszins gekalmeerd door die uitbarsting, zag hij even later hoe de zon zich verhief boven de stoffige straten, met een imponerende grootsheid die hij nooit eerder had opgemerkt. Onvoorstelbaar vond hij het nu dat hij elke dag met een ochtendhumeur naar kantoor was gereden, sakkerend op diezelfde zon die hem op de snelweg verblindde. Mocht hij terug kunnen keren, hij zou elke ochtend een paar uur eerder opstaan om haar stralende zegetocht te kunnen aanschouwen.

Hij raapte zichzelf samen en wandelde verder, langs verweerde gevels die elk hun eigen geur uitademden. Langs bakkersramen vol lekkernijen die zijn reukorgaan streelden, maar waar hij verder toch niets meer aan had. Hij had de indruk dat zijn neus nog scherper werd, dat het maar even duren zou voor hij aan de voordeur van een huis kon ruiken door hoeveel mensen het bewoond werd, door mannen of door vrouwen, en wat ongeveer hun leeftijd was. Deze nieuwe gave verwarde hem en deed hem op ongrijpbare wijze verdriet.

“… heeft een zelfmoordterrorist een schoolbus opgeblazen…” hoorde hij uit het radiootje van de bouwvakkers die de gevel van een oude kapel stonden te zandstralen. ” Allah akbar !” zei hij spottend. “God zij geloofd.” Vreemd toch, hoe aan zijn bizarre avontuur nog geen God te pas was gekomen. Marnix had die allang afgezworen, dat wel. Maar met zijn voorliefde voor magisch denken, had hij zich toch altijd voorgesteld hoe er na zijn dood een soort afrekening zou volgen. Een proces waarbij, op zijn minst, de dieren die hij ooit vermoord had als openbare aanklagers zouden functioneren. Pijnlijk scherp, alsof hij het toen gefilmd had, herinnerde hij zich het merkwaardige gedrag van de goudvis die hij als kind in een kommetje kokend water had geworpen. Eerst had die gewoon verder gezwommen, met een slag of drie van zijn staartvin, alsof er niets aan de hand was. Toen draaide hij zich doodgemoedereerd op zijn rug. Zijn ogen stremden als eiwit en keken Marnix verwijtend aan.

Zijn verdediging, zo had die zich altijd voorgesteld, zou worden opgenomen door een handvol getrouwen : zijn dode vader en grootvader en, niet te vergeten, zijn trouwe lapjeskat. Dat er altijd goed voor haar gezorgd was, zou die getuigen. Dat haar bak tijdig verschoond werd en dat er variatie in de voeding zat… Een kat als getuige à decharge bij je Laatste Oordeel : Marnix besefte dat hij bij leven al eenzaam moest zijn geweest.

Het was hem opgevallen dat hij vlotter in de richting van het licht wandelde dan ervan weg. Dat gaf hem het onbehaaglijke gevoel een insect te zijn, dat elk ogenblik tegen het hypnotiserende blauw van een elektrische val kon aanknallen, zoals slagers die wel hebben. Maar zijn wil was te slap om daar nog weerstand aan te bieden. Gedwee volgde hij de zon, langs een jaagpad dat hem naast een oude rivierarm uit de stad wegleidde. Het voerde hem langs een oude spoorweg die overwoekerd was met onkruid, langs een kerkhof vol gebarsten zerken en langs een schaatsbaan waar konijnen zaten. Hij had zo graag geschaatst ; de gedachte nooit meer een schaats onder zijn voet te kunnen binden om sierlijk over het ijs te glijden, vond hij ondraaglijk. Zijn hart kromp ervan ineen.

Zijn hart, of wat daar nog van over was. Zijn arme hartje. Als ingenieur, belast met de veiligheid van industriële gebouwen en sproei-installaties, had Marnix een lenig verstand. Hij was een kei in hoofdrekenen, maar zou tijdens zijn leven toch niet berekend kunnen hebben wat hij nu met weinig moeite vond : het aantal keren dat zijn hart in totaal had geklopt. Als hij uitging van 70 slagen per minuut en – hoe oud was hij ook alweer geworden ? – 43 levensjaren, dan had zijn hartspier zich 70 x 60 x 24 x 365 x 43 ofte 1.582.056.000 keer samengetrokken. En dan vergat hij nog de schrikkeljaren, en de periode die hij in de baarmoeder van zijn moeder doorgebracht had, terwijl zijn hartje toch al klopte. Twee miljard keer, met de goodwill die je de prestaties van je eigen hartspier toch verschuldigd bent. Marnix proefde het cijfer met een zekere afstandelijkheid, alsof het iemand anders toebehoorde. Onder de indruk, maar niet echt betrokken of trots. Eerlijk gezegd viel het aantal hem tegen. Zijn hart had nog niet één keertje voor elke mens op de wereld geklopt. Toch besefte hij, bijna met tegenzin, dat elk van die hartslagen hem in staat had gesteld te leven, lief te hebben, grootse dingen te doen. Hij vond het onvergeeflijk dat hij ze verspild had, zijn hartslagen, met dingen zoals auto’s wassen en het maaien van gras. Terwijl het van hieruit zo makkelijk leek om groots en meeslepend te leven.

Het verwonderde hem dat hij in de verte besneeuwde bergtoppen zag. Hij geloofde niet dat die er altijd al geweest waren in Vlaanderen. Moest hij dáár soms naartoe ? Vertwijfeld keek hij om zich heen, speurend naar geheime doorgangen waarvan hij het bestaan vermoedde. Marnix was een verwoed speler van computergames. Van het prille Tetris tot het je uit je schoenen blazende Return to Castle Wolfenstein, waarin je het tegen nazi’s moest opnemen : hij was er verslaafd aan geweest zoals aan niets anders in zijn leven. Soms, als een ‘level’ opgeschoond was, vertelde de game je doodleuk dat je nog een opdracht vergeten was. Urenlang, eindeloos kon je dan ronddwalen, door duistere gangen vol afgeknalde vijanden en ingewanden die in het rond waren gespat. Tot je uiteindelijk dat idiote kleinood vond. De hele ellendige situatie nu deed hem aan een computerspel denken. Hij betrapte zich erop dat hij stiekem naar verborgen ruimtes, vlammenwerpers en Venom Guns zocht. Maar er was niets van dat alles. Welke opdracht had hij in dit krankzinnige spel nog te vervullen ?

De roerloosheid van een kaarsvlam in de winternacht. De geur van haar huid waarop de zon had geschenen. Die song van The Pixies waarvan hij kippenvel kreeg. Het penseel waarmee hij lijnen trok op dik papier. Het geluid van bevroren bosgrond onder hun voeten. Terwijl hij verder het jaagpad afstruinde, buitelden de dingen waarvan hij bij leven had genoten in een eindeloze parade door zijn geest. Zelfs situaties waaraan hij een bloedhekel had gehad, overvolle festivalweiden bijvoorbeeld, leken nu opeens razend aantrekkelijk. Talent voor zelfkwelling kon hem niet ontzegd worden.

Hij was daar nog lang niet mee klaar toen hij zag hoe zich in de verte boven de oude rivierarm iets verhief dat nog het meest op een buitenaards wezen leek. Op hoge poten stond het daar, onverzettelijk, met honderden facetogen die glinsterden in de rode avondzon. Toen hij dichterbij kwam, zag hij dat het een sluishuis was. Een oud en door betonrot aangevreten sluishuis, dat het waterpeil van deze oude rivierarm regelde. Over de gehele lengte van het ding zaten, bijeengepakt op roestige relingen, tientallen duiven schouder aan schouder.

“Verboden toegang voor onbevoegden”, stond op een rood waarschuwingsbordje, en dat bij herstelling onder stroom gebruik moest worden gemaakt van rubber handschoenen en de bijbehorende isolatiemat. Marnix trok zich daar niets van aan. Hij gleed door een kier boven de deur naar binnen en wervelde in één moeite door de wenteltrap op, tot hij in een lange ruimte stond die het water overkapte. Ze deed hem denken aan de brug van een vliegdekschip. Als kind al was hij dol geweest op vliegdekschepen, en zelfs nu hij dood was, voelde hij op deze plek zo’n nerveuze spanning dat hij er bijna het schijt van kreeg. Het uitzicht was adembenemend. Je kon kilometers ver kijken, zonder dat je blik gehinderd werd door enig ander bouwsel van menselijke oorsprong. Heel in de verte waren alleen de schoorstenen van de verbrandingsoven te zien, met hun witte rookpluimen. Zo voelde hij zich ongeveer : als waardeloze, witte rook die in de lucht was gespoten en nu overal rondhing, zonder door de mensen zelfs maar als hinderlijk te worden ervaren.

Helemaal kon het sluishuis niet buiten werking zijn gesteld, want op enkele van de apparaten vormden rode diodes cijfers. Er hing een gezoem dat hij als geruststellend ervoer. Hij wist niet waarom, maar dit leek een plek waar hij thuis zou kunnen komen. Hij verkende alle hoekjes en strekte zich toen als een vloerkleed uit over de betonnen bodem, die aangenaam koel aanvoelde. Stof was hij, dat apparaten infiltreerde, aan gebarsten raampjes kleefde en zich tussen roestige klinknagels vrat. Hij doordrenkte het sluishuis. Hij versmolt zich ermee tot het aanvoelde als een perfect passende handschoen. De poten waarop het rustte werden vingers, waarmee hij diep graaide in het slijk van de rivier. Soms huiverde hij door het geknabbel van ratten. Soms bracht het getrippel van duivenpootjes hem onbedaarlijk aan het lachen. Meestal echter bleef hij onbewogen, terwijl de wind aan zijn dak rukte en het water aan zijn fundamenten knaagde. Maar hij was sterker dan dat. Hij voelde hoe hij makkelijk generaties mensen kon overleven.

Zo bestond hij daar, zonder te weten hoe lang. Hij bewonderde er tal van zonsopgangen en keerde nooit terug naar de stad die verderop groeide. Soms verwonderde het hem dat hij niet de aandrang voelde om zijn eigen graf te zoeken, of te kijken hoe het de mensen die hij gekend had was vergaan. Als een pasja hing hij over het water, in niets of niemand geïnteresseerd, en zag de seizoenen wisselen als in een vertraagd opgenomen film. Met de langzame koppigheid van een klimplant had hij het sluishuis helemaal overwoekerd. Zijn gedachten waren talrijk en verward als blaadjes, die trilden in de wind. Het viel hem op dat hij problemen kreeg met woorden. De schaarse tekens in het sluishuis werden steeds duisterder voor hem. Op een dag kon hij zelfs niet meer op het juiste woordje komen voor de kleur van de ondergaande zon. Niet dat hij zich daar zorgen over maakte. Hij was zo met het sluishuis verenigd, dat hij tot op de seconde voorvoelde wanneer er een cijfer op een van de machines zou verspringen. Het gaf hem een soort bevrediging die hij bij leven nooit had gekend.

Vanuit het sluishuis zag hij wel eens mensen fietsen, het ene moment nog vrolijk in de lentezon en het volgende alweer opboksend tegen de regen. Op een keer kwam er een jongen die, vlak bij het ijzeren bruggetje dat wankel over de sluizen liep, in een boekje vol vleeskleurige vlekken begon te bladeren. Toen hij zijn geslacht bovenhaalde, had Marnix hem zo dreigend aangekeken dat hij halverwege zijn activiteiten staakte. Met de staart tussen de benen droop hij af naar zijn brommer.

Het sombere, zwijgende sluishuis boezemde de anderen zo wel voldoende ontzag in. Niemand waagde zich in zijn slagschaduw. Tot die stralende ochtend, in hij-wist-allang-niet-meer-welke-maand, toen Marnix opeens gemorrel voelde aan zijn deur van gewapend glas. Hij schrok, probeerde de deur dicht te houden zoals vroeger bij hoge nood zijn sluitspier. Maar het was al te laat. Voor hij het wist, sprong het slot open en stonden ze binnen. Ze waren met twee en ze waren erg jong. Hij had het gevoel dat hij hun overgrootvader had kunnen zijn.

Het meisje, een frisse brunette met sproetjes die hem aan de populaire Mon Chichi-popjes uit zijn jeugd deed denken, keek een beetje angstig in het rond. “Het is hier niet pluis”, zei ze tegen de jongen, die stekelhaar had en een sweater met een kap droeg.

“Dat, popje, is juist het lekkere”, zei die tegen haar, en kuste haar vol op de mond. Ze stribbelde eerst nog wat tegen, maar liet toen gewillig begaan. Marnix zag hoe de jongen haar uitkleedde, rustig en zelfzeker, als een sappige vrucht waarvan hij behendig de schil verwijderde. Erg zacht allemaal, voorzichtig. Hij kreeg een déjà vu, het onverklaarbare gevoel dat hij al die jaren op hén had zitten wachten. Gefascineerd keek hij toe hoe de jongen het meisje op een van de bedieningsapparaten tilde (haar kont voelde aangenaam stevig en warm) en zachtjes bij haar binnendrong.

“Je weet dat ik de pil niet neem”, kreunde ze.

De jongen met de sweater glimlachte en nam haar met lange, genietende halen. Marnix zag hoe het zweet op zijn voorhoofd parelde. “Voorzichtig”, wou hij hem op het hart drukken toen hij zijn zwoegende borst zag. Maar het stel was zo jong. Ze konden de hele nacht doorgaan zonder uitgeput te raken. Marnix voelde hoe hij duizelde, maar dit keer van genot. Hij stond aan de rand van een zuigende diepte waar hij, ondanks zichzelf, wel in moest springen. Dat gebeurde toen de jongen – met veel misbaar natuurlijk – klaarkwam. Terwijl hij langs warme, donkere wanden naar beneden suisde, nam Marnix zich voor het dit keer anders te doen. Vaag meende hij zich te herinneren dat hij dat al eens eerder had bedacht. Maar hij kreeg de tijd niet om daar lang bij stil te staan. Op dat moment balde alle lust van het universum zich samen in de microscopische ruimte die hij nog betrok. Gillend gleed hij weg, botsend en stotend, in een vuurwerk als van duizend Niagara-watervallen. Hij dacht aan de potsierlijkheid van de zaadlozing, en lachte, zoals hij in zijn leven nooit gelachen had. n

Tekst Jean-Paul Mulders

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content