Bilbao
Bilbao is veel meer dan het met titanium beklede Guggenheim Museum: een stad die haar verval heeft weten te keren.
Wat terroristen en bommen niet hebben vermogen, heeft een Amerikaan zonder bloedvergieten bijna in zijn eentje verwezenlijkt: architect Frank O. Gehry heeft Bilbao en daarmee het Baskenland weer op de kaart gezet. In het verlepte industriële landschap bloeit nu een bloem van titanium: het nieuwe GuggenheimMuseum, met zijn beweeglijk uitziende volumes en zijn briljante weerspiegeling in de rivier, laat niemand onverschillig.
Het museum is het vleesgeworden bewijs, bedekt met drie millimeter titanium, van de wil van een regio om zichzelf uit het dal te trekken. Over twee jaar wordt het 700-jarig bestaan van de stadsrechten gevierd, en sinds het midden van vorige eeuw, toen het ijzererts in de heuvels nog werd ontgonnen en ovens en smidsen op volle toeren draaiden, leefde Bilbao in welvaart. De oude stad, zeven straatjes en een ommuring, werd te klein. De verdere uitbreiding manifesteerde zich eerst ten westen van de Siete Calles, en al snel op de iets hoger gelegen linkeroever van de Nervion, waar de beurs en de chique herenclub Engelse stijl (de Sociedad la Balbaina) symbool stonden voor die opgang. Centrale as werd de Gran Via. Die is nog altijd de voornaamste stadsader. Ze reikt drie kilometer ver, tot aan de plaats van het heilig hart, waar in de jaren twintig met het geld van het volk een reusachtig Mariabeeld werd opgetrokken waar zelfs de beeldenstormende republikeinen tijdens de burgeroorlog de handen vanaf hielden.
Maar de bloei bleef niet duren. In de jaren ’50 raakte het ijzererts uitgeput, terwijl de industriële activiteit verder naar zee opschoof en een groot deel van de welvaart de deur uitrende. Even dreigde Bilbao weg te zinken, maar in het begin van de jaren ’90 bleek genoeg moed en doorzetting aanwezig om de heropstanding, gesteund op diversifiëring, in te luiden. Het plan Bilbao 2000 werd in het leven geroepen, Sir Norman Foster werd aangezocht om een nieuwe metro te bouwen die sinds drie jaar in gebruik is, over de rivier mocht Santiago Calatrava, die ook de nieuwe luchthaven ontwerpt, een elegante voetbrug maken, en voor de havenwijk Abandoibarra werd een gigantisch renovatieplan ontwikkeld waarin het museum nu openbloeit.
Elke ochtend begin ik met een bescheiden bedevaart naar het titaniummonster, elke ochtend ontdek ik nieuwe lichtinvallen, vormen en contrasten. Het is een schitterend gebouw, nu nog omringd door een containerterminal en even verderop door het vervallen douanedepot, waarin straks allicht chique lofts worden gecreëerd. Binnenin pakt het enthousiasme wat genuanceerder uit. De bezoeker valt ten prooi aan tegenstrijdige gevoelens: de architectuur met haar grillige, altijd weer andere vormen en volumes en sierlijke beweeglijkheid ondergaat vrijwel iedereen met groeiende verbazing. Bij de kunstwerken staan sommigen hoofdschuddend, anderen in stille verering, of overmand door onbegrip. De moedigsten hollen in trosjes achter de onvermijdelijke, alwetende en zwaarlijvige goeroe aan die hen veel geld laat ophoesten voor hun onwetendheid. Ik geniet alvast van Richard Serra’s Snake, de drie honderd voet lange en dertien voet hoge stalen serpentines die op zichzelf al volstaan om de lange ruimte te vullen, en van de negen dubbelzijdige LED-palen van Jenny Holzer, 42 voet hoog, waarvan ik de omhoogklimmende teksten alvast kan begrijpen.
Ik probeer ook andere tradities in te bouwen: de ochtendstop in het café Iruña uit 1903, met zijn zwaarversierde plafon, waar ’s morgens een desayuno especial door menig voorbijganger wordt besteld, bestaande uit café con bolleria o tostade y copa de zuno naraja. Het etablissement met de geëmailleerde tegels, de gerookte hespen in de hoek, de ouderwetse wandkaarten met eetbare paddestoelen en de berookte, geschilderde cafétaferelen is zowat het oudste van de nieuwe stad op de linkeroever, waar banken en grootwarenhuizen elkaar de ruimte niet gunnen. En daartussen, iets bezijden de Gran Via, pronken voorname 19de-eeuwse huizen met houten balkons en rustige, groene pleintjes. Terwijl ik koffie drink zie ik door de ramen de bevallige fontein, de fraaie gevels op de achtergrond, en de wandelaars die met hun honden praten.
Veel levendiger is het café La Granja, met zijn oneindig lange bar en zijn houten tussenschotten, dat aan de ene zijde op Ledesma (de straat voor de aperitiefadressen) en aan de andere kant op de Plaza Circular uitgeeft. Vandaar is het een boogscheut naar de oude stad, over de brug, langs het Arriaga-theater, een mooie, kleine kopie van de Parijse opera, en langs het Arenal-park, waar krantenlezers en verliefden de banken bezetten.
De oude stad waar alles begon blijft het meest menselijke en prettigste deel van Bilbao. Een doolhof van zeven verkeersvrije straatjes, de Siete Calles, op zaterdagavond zwart van het jonge volk, het glas in de hand. Terwijl beneden de fanfare zich de longen uit het lijf blaast, eet ik in de Taberna Aitor schelpdieren op zeemanswijze en vergaap ik me aan de aquarellen van Ortiz Alfau met vrachtboten op de rivier, Bilbao zoals het een kwarteeuw geleden nog was. In de calles bloeien verrukkelijke bars en restaurants, maar het liefst van al ga ik bij Victor Montes langs, onder de gaanderijen die het Plaza Nueva volledig omringen. ’s Avonds zitten de terrassen er bomvol, blazen kinderen luchtbellen, en overlopen de jongeren de discussies van de voorbije week. Eerst bestel ik op het terras een eenvoudig glas Blanc de Blanc uit de Pinedes, als inleiding op de asperges met mayonaise en de zeeduivel die ik binnen verbruik, omringd door honderden flessen, Thonet-stoelen en een bar die het halve etablissement in beslag neemt. Daar nemen de habitués hun aperitief, aangevuld met wat pinxtos, de lokale variant van de tapa’s.
Op zondagochtend is er een rommelmarkt op de Plaza Nueva, met postkaarten, boeken, gestapelde vogelkooien en overjaarse grammofoonplaten. Het ideale moment om je een paar straten verder in het Baskisch Museum, ondergebracht in het voormalige klooster, te informeren over de geschiedenis van het land. Op andere ochtenden kan men naar de Mercado Ribiera, die pas van 1929 dateert en waar de stedelingen en de chefs nog elke morgen hun vis, vlees en groenten komen ophalen die vroeger via de rivier werden aangevoerd. Aan de overzijde staan de kaden en de gebouwen er wat verwaarloosd bij, onder de gaanderijen liggen slapende jongeren die niemand wil zien.
Wie wat tijd overhoudt, kan ook naar het Museo de Bellas Artes in de nieuwe stad, waar werk van de meesters van de Spaanse en Vlaamse school hangt. Of verder doorstappen naar het in aanbouw zijnde Congres- en Muziekpaleis van de architecten Federico Soriano en Dolores Palacios, tot aan de Puente Euskalduna, vanwaar men het troosteloze industriële landschap ziet dat naar zee loopt, vijftien kilometer verder. Of met een trein of een metro de stad uitvluchten naar de stranden van de kustplaatsen Getxo of Plentzia, of gewoon via de funicular naar het hoogste punt boven de stad. Of naar het beroemde stadje Guernica, veertig kilometer landinwaarts.
Pierre Darge
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier