Soedan – In de plooien van de geschiedenis

Op de motor door Soedan, de zandbak van Afrika, met ontelbare verborgen schatkamers en de vriendelijkste mensen ter wereld, het is een openbaring.

Naar Soedan, ben je gek ? Op de motor dan nog ! Is er geen oorlog in het zuiden en heeft Osamabin Laden daar geen vriendjes zitten ? De commentaren waren verontrustend voor mijn vertrek. De taxichauffeur die me in Khartoem van de luchthaven naar mijn bestemming brengt, is in elk geval erg aardig. Zijn wagen hangt met haken en ogen aaneen (de bumper is letterlijk aan de wagen genaaid, met ijzerdraad en in kruissteek) maar hij haalt het, tot bij het huis waar mijn vriend Frans me opwacht. Het is verstikkend warm.

Khartoem is een roerige, chaotische stad. Ooit was dit een van de grote beschavingen van Afrika, maar daar blijft niet veel van over. Er heerst wel een gezellige drukte, met meer voetgangers dan auto’s. De mannen lijken allemaal uit een oude zwart-witfilm geplukt, terwijl de vrouwen met hun toba’s duidelijk in een kleurenfilm figureren. In Soedan geldt de sharia, de islamitische wet, maar daar merk je op straat niets van : de meisjes zijn ongesluierd.

Overal worden auto’s gerepareerd, staan gedeukte taxi’s te wachten op schaarse klanten. Uit India zijn riksja’s ingevoerd, die de Soedanezen raksja’s noemen. Ze zitten overvol en zijn geen lang leven beschoren, maar het is goedkoop vervoer. Verder maken felgekleurde boxy’s (pick-ups die dienstdoen als taxi), vrachtwagens en bussen de weg onveilig.

In Khartoem brengt Mohammed Mali, een mooie man van 63 die de jeugd in zijn ogen heeft bewaard, samen met Midhat, een sympathieke Nubiër, onze paperassen in orde. We moeten niet alleen een travel permit hebben met de beschrijving van ons hele traject, maar ook een toelating om foto’s te nemen en een laissez-passer om historische sites te mogen bekijken. De twee mannen geven ons ook adressen van mensen die ons onderweg met plezier onderdak zullen geven.

Frans kent Soedan omdat hij hier enkele maanden per jaar werkt als archeoloog en hij is er gerust op. Toerisme is hier bijna onbestaand, veel hotels zijn er dus niet, maar de gastvrijheid van de mensen kent geen grenzen. Het begint in Khartoem, waar Ranya ons naar haar huis meetroont, haar moeder een copieuze maaltijd voor ons bereidt en mijn handen en armen met henna bewerkt om me te beschermen tijdens mijn motorreis.

Bin Laden-highway

De volgende ochtend vertrekken we langs de oostelijke oever van de Nijl naar Maroë, de ruïnes van een antieke stad ten noorden van Khartoem. De weg ernaartoe is aangelegd door niemand minder dan Bin Laden en daar zijn de mensen trots op. In de eerste karavanserai (een plaats in de woestijn waar de kamelendrijvers stopten en sliepen, maar die nu ook door truckers wordt gebruikt) vragen ze ons uit. Wat vind ik van Bush, wat van Osama bin Laden ? Als ik zeg dat ik geen van beiden apprecieer, nemen ze dat zonder meer aan. Een vrouw kent in hun ogen toch niets van politiek. Bin Laden is niet populair in Soedan, behalve dan in deze streek, waar hij ook restaurants en winkeltjes uit de grond hielp stampen. Het beetje welvaart dat hij bracht, wordt erg gewaardeerd.

Het eten is bijna overal identiek : brokken vet vlees met rucola ( girgir), wat in Soedan ezelsvoer is. Foul (bonen) is het enige alternatief. Brood is je mes, vork en lepel, en er is maar één soort brood, wat winkelen erg makkelijk maakt. Het water uit de aarden vaten laat ik staan : er hangt een roestig conservenblikje aan vast, waaruit iedere voorbijganger drinkt.

Maroë bestaat uit twee sites vol piramides en een koninklijke stad. Dit land is rijk aan oudheden, maar het geld ontbreekt om zoals Egypte door te breken op de toeristenmarkt. Om binnen te kunnen, moeten we de wachters wakker maken en onze permit tonen. Ze nodigen ons uit om te blijven overnachten, maar we besluiten in het licht van de ondergaande zon zover mogelijk terug te rijden. De basalten bergen onderweg zien eruit alsof iemand ze met een beitel heeft gekapt, de lemen huizen versmelten met de achtergrond. We overnachten in een karavanserai in de woestijn, op de binnenplaats speelt keihard een tv. Als enige vrouw ben ik het perfecte alternatief voor de televisie. Ik besluit dat ik in ons tentje slaap, ver van alle nieuwsgierige blikken.

Er is geen vrachtwagen of kameel te zien als we door de zon gewekt worden. Een vrouw op een ezeltje op zoek naar water en een jongen met brood op een ezelskar bevolken als enigen het oneindige landschap. Abudom, ons volgende doel, ligt in wat ze ‘de grote zandbak’ noemen. Frans wil dat ik er per boxy naartoe reis omdat het té gevaarlijk is, met z’n tweeën op één motorfiets. Ik heb geluk : in Khartoem treffen we Yves, een collega van Frans, die in Abudom een project leidt en ik kan met hem meerijden. Frans komt de volgende ochtend.

De weg door de woestijn is een grijze, kronkelende slang in een oneindige geeloranje vlakte. Groepjes stekelige acacia’s breken de eentonigheid. Langs de weg staan blauwe bordjes met passages uit de koran en propaganda zoals : “We moeten onze oudere broeders en zusters aanmoedigen om (weer) te huwen.” De president, geschrokken van het teruggelopen geboortecijfer, probeert de bevolking aan te moedigen om toch nog te trouwen en kinderen te maken.

Er komt een zandstorm opzetten : een oneindige oranje zee vol golfjes. De kamelen worden opgeslokt door de okerkleurige lucht. Ook de zon is verduisterd, de weg niet meer te zien. Hoe groot de ravage is, blijkt pas de volgende dag, bij de opgravingen van Yves. De skeletten die men zorgvuldig had blootgelegd, zijn niet meer zichtbaar. Maar het is niet de eerste keer, niemand maakt zich zorgen.

Het is al halfzes en over een half uur is het donker : waar blijft Frans ? Met zaklampen en de pick-up gaan we op zoek. Op zo’n acht kilometer van het dorp, in the middle of nowhere, staat hij naast een totaal ingegraven motor een sigaretje te roken. Op deze piste en op dit uur komt hier niet één voertuig voorbij. De motor weegt zo’n 330 kilo : te zwaar om in je eentje uit te graven.

Einde van mijn motoravontuur

Vanuit Abudom bezoeken we Djebel Barkal, een tafelberg waartegen een tempel voor Amon werd gebouwd. De berg troont boven het oude stadje uit, iets verder staat een groep spitse piramides. Toetmosis III installeerde hier zijn eerste militaire basis. Als we naar Argo trekken, wordt de woestijn gedomineerd door grote zandduinen. De vlakte is bezaaid met lage woestijnplanten, overal liggen kamelenkadavers.

In Argo gaat de zon bijna onder. Het dorpsplein zit vol met mannen in witte gewaden, die gespannen naar twee tv-toestellen staren. Voetbal. Maar als wij aankomen, verplaatst alle aandacht zich naar ons en worden we omsingeld door nieuwsgierigen.

We hebben nog geen slaapplaats en een hotel is er niet. Amoda neemt ons mee naar een plek buiten het dorp en we worden voorgesteld aan zijn familie. Er worden bedden naar de tuin gesleept, zo kunnen we naast de motor slapen. Er worden thee en zelfgemaakte koekjes aangevoerd. Het duurt even voor we kunnen gaan slapen, maar ezels, kippen, sprinkhanen, schorpioenen en muggen kunnen me niet wakker houden. Ik ben doodop. Het zijn de honden en hanen die ons wekken, net voor zonsopgang.

We rijden naar de soek van Kerma, waar ik in een restaurantje de baas zover krijg, dat hij een gewoon broodje omelet voor ons maakt. Net voor de site van Tumbus glijden we uit in het mulle zand en zit mijn been gekneld onder de zware motorfiets. Snijdende pijn : ik vrees dat mijn been gebroken is, maar vooral mijn knie is heel pijnlijk. We draaien er een geïmproviseerd verband omheen. We zijn nog maar vijftien kilometer van Kerma verwijderd en er komt een boxy voorbij, die me meeneemt. Ik spreek met Frans af in Delgo, zo’n honderd vijftig kilometer noordelijker. Vanaf nu sta ik er alleen voor. Maar dat schrikt me niet af, ik weet inmiddels dat ik overal op hulp kan rekenen.

Voor wat extra ponden wil de chauffeur me naar de dokter brengen, samen met vier andere passagiers. Normaal wacht hij tot zijn truck volledig bezet is. Toeterend rijdt hij door een paar dorpjes om meer passagiers op te pikken, en dan zitten we volop in de woestijn. De piste is gevaarlijk, vaak gaan we bijna uit de bocht en de chauffeur kijkt af en toe meevoelend naar mijn knie. In Farik stoppen we want de chauffeur moet bidden en de andere passagiers zetten gulzig hun lippen aan het verroeste conservenblik dat aan de kruik vol troebel Nijlwater hangt.

Blind vertrouwen

Als we Delgo binnenrijden, zakt de moed in mijn schoenen : ik kan amper lopen. Ik word op een ezelskar gehesen, maar wat moet ik met al die bagage ? “Geen probleem, laat alles maar staan.” Mijn geloof in de Soedanezen is zo groot, dat ik onze computer en satelliettelefoon achterlaat en me naar de dokter laat brengen. Daar word ik door vrouwen ontvangen. Ik krijg een bed en er wordt sla, geitenkaas en brood gebracht. De dokter klopt een paar keer op mijn knie en zegt zorgelijk : “Meniscus.” Hij geeft me een ontstekingswerend middel en dan vertrekt hij richting Kerma met zijn vrouw, nadat hij me verzekerd heeft dat ik zijn gast ben, en Frans ook, als hij ooit opduikt. Hij laat me achter bij zijn Arabisch sprekende familie. Ik heb mijn woordenschat al aardig uitgebreid en het lukt me om een conversatie gaande te houden met de oude grootmoeder.

Dusi, de vriendelijke dorpsidioot, vindt me geweldig en staat de hele dag op de uitkijk, hij zit triomfantelijk achterop als Frans met zijn motor, zwaar bestoft, een dag later het erf oprijdt. De bagage, die ik op de markt had achtergelaten, werd al naar het huis gebracht : onaangeroerd.

De volgende ochtend kan ik nauwelijks lopen, en Frans zit onder de vlooienbeten. De buurman belooft dat hij een boxy voor me zal zoeken. Frans vertrekt naar Sai, een eiland in de Nijl, waar zowat de hele geschiedenis van prehistorie tot Romeinse tijd wordt opgegraven. Ik moet er vóór vijf uur zijn, want dan gaat de laatste veerboot. En overzwemmen is geen goed idee : er zitten krokodillen.

Er is weinig actie in huis tot er een oud vrouwtje binnenkomt, een bushdokter die mij op de been wil helpen. Ik begrijp dat ze mijn energiebanen vrijmaakt. Het doet vreselijk pijn, maar na haar behandeling kan ik weer lopen.

Na enkele uren komt de buurman met de enige plaatselijke chauffeur aandraven. Hij vraagt het dubbele van wat de dokter had gezegd : méér dan het maandloon van een Soedanees. Ik weiger en laat me naar het politiekantoor brengen om een bus of truck te vinden die me kan meenemen. De hoofdcommissaris is een beminnelijk man die me graag wil helpen. Dusi houdt iedereen tegen die door het stadje rijdt, dat zijn er die dag welgeteld vier. Hij is erg opgewonden als hij met een goedlachse chauffeur komt aanlopen. Deze man vraagt een redelijk bedrag. We rijden naar de soek om benzine en water in te slaan ; maar een van de agenten is ons gevolgd en maakt duidelijk dat we terug naar het bureau moeten. De chauffeur raakt in paniek. Hij neemt een stuk zeep uit een doos en bijt er een groot stuk af, dat hij snel naar binnen werkt. Bij het bureau word ik uit de wagen getrokken. Wat heb ik misdaan ?

“Jij ? Niets”, is het norse antwoord. Naast de chauffeur staat een fles olie, maar als ze die opendraaien, komt er een alcoholwalm uit. Even lijkt het erop dat ik medeplichtig ben, maar alleen de man wordt in de boeien geslagen. Morgen wordt hij berecht : veertig stokslagen in het openbaar. De sharia…

Het is al drie uur en mijn chauffeur zit in de gevangenis ! Iets later komt een man in burger – vanochtend liep hij nog in uniform – op de proppen. Hij wil me wel wegbrengen, voor het afgesproken bedrag. We komen na een helse rit – ik denk dat deze agent in burger meer heeft gedronken dan de man die gearresteerd werd – te laat voor de ponton naar Sai.

Ik vraag de man om me naar Abri te brengen, het dichtstbijzijnde stadje. De lokale telefoonman begint rond te bellen : er zijn maar vier telefoons op het eiland. Na een uur heb ik Frans aan de lijn, hij zal de pontonkapitein omkopen om vandaag nog één keer de overtocht te maken. Het huis op Sai biedt een uitzicht op een idyllisch stuk Nijl waarop een grote feloek drijft, een authentieke, houten zeilboot. De maan komt op achter Djebel Abri, een tafelberg aan de andere kant van de rivier : een grote vuurbol die eerst een gouden aura rond de berg legt en dan in volle glorie verschijnt.

Archeologische droom

Sai moet ooit het kerkhof van Afrika geweest zijn. Er zijn graven uit zowat elke periode, een droom voor elke archeoloog. De geschiedenis ligt er in de plooien van de woestijn. We ontmoeten Ahmed, een boer die meer weet over de wereldgeschiedenis en politiek dan gelijk welke universitair. Hij spreekt behoorlijk Engels en is bovendien knap. We nodigen hem uit om te blijven eten. Het is de allereerste keer dat hij uit een bord eet.

’s Ochtends vertrekken we naar Soleb met een geschifte chauffeur die ons zeven kilometer te vroeg afzet : we moeten verder te voet door de woestijn. Het wordt een pechdag. De venijnige vliegjes zijn veelvuldig aanwezig. De boot die ons overzet, krijgt na enkele minuten motorpech en op de terugweg begeeft ook onze wagen het, waardoor we alweer te voet door de woestijn moeten – ik met een slepend been – en nogmaals de ponton missen. Na lang roepen, vuur maken en de productie van rooksignalen, vinden we een feloekman bereid om ons op te halen. Het is pikdonker en er is geen zuchtje wind, toch slagen we erin om de overkant te bereiken, al is het ruim elf uur als we op ons terras zitten. Maar het was de moeite waard : Soleb is een van de best bewaarde tempels in Soedan en alweer waren we de enigen om daarvan te genieten.

De volgde dag staan er minstens honderd mensen te wachten op drie boxy’s bij de ponton. Mijn knie heeft het zwaar te verduren in de laadbak, waar meer dan dertig mensen in worden gepropt…

Na vier dagen Sai vertrek ik met een broussebus naar Wadi Halfa, een grensstadje bij het Nassermeer. Ik heb twee plaatsen gekocht voor mezelf, de bagage, de computer en de fototoestellen. Ik krijg de twee plaatsen naast de chauffeur, veel comfortabeler dan achterin, waar het woestijnzand door allerlei gaten binnenwaait.

Frans krijgt tijdens zijn tocht door de woestijn af te rekenen met dakdak, kleine rimpeltjes in het grint die elke schroef in je voertuig doen lostrillen. In Wadi Halfa tref ik dus alweer geen Frans. Ik word door de buschauffeur tot voor de deur van de familie Mithat gebracht. Daar word ik als een dochter onthaald. Moeder begint meteen eten te koken, er wordt een kamer vrijgemaakt, thee gedronken en gepraat.

Frans komt laat aan, die nacht. Hij moest verschillende keren de schroeven van zijn motorfiets vastdraaien en viel ook nog zonder benzine. Gelukkig komt er in Soedan altijd hulp opdagen. Deze keer in de vorm van een truck met twintig mannen erin, die de loodzware motor op de vrachtwagen tilden en Frans netjes naar Wadi Halfa reden.

Wadi Halfa is een echt grensstadje met hier en daar een zeldzame toerist. Hier nemen we de boot naar Aswan in Egypte. Dat heeft nogal wat voeten in de aarde, maar het lukt.

Na een maand in Soedan bekijk ik het land met heel andere ogen. Het is een arm land, maar de bevolking is hoogst geciviliseerd. Nog nooit heb ik me zo op mijn gemak gevoeld als vrouw, de helft van de reis noodgedwongen alleen reizend. Eindelijk heb ik de tijd nog eens ervaren zoals ik dat als kind deed : oneindig langzaam. n

Tekst en foto’s Myriam Thys

We overnachten in een karavanserai, op de binnenplaats speelt een tv. Als enige vrouw ben ik het perfecte alternatief voor de televisie.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content