Senegambia. De tamtams van Toubacouta
Vanuit onze prauw kunnen we zo de oesters plukken.
Wat later hebben we een karper aan de haak.
Maar de jacht op de pyton laten we aan Dembo over.
Op bezoek in een dorp met een magische naam.
GRIET SCHRAUWEN
FOTO’S : LIEVE BLANCQUAERT
Als de deur van het vliegtuig opengaat, dringen de geuren van Afrika naar binnen : warm en zoet, een mengsel van bloemen, vochtige aarde als in een serre, houtskool en kerosine, rottigheid en schimmel.
“Welcome to Banjul, ” zegt Pap So die ons opwacht in de hoofdstad van Gambia. Dit land wordt de suppositoir van Afrika genoemd, en aan de hand van de plattegrond legt Pap uit waarom. De natie is een enclave in Senegal, hooguit 50 kilometer breed en bijna 300 km lang, grillig landinwaarts, langs de bedding van de Gambia-stroom die we de volgende dag per bac oversteken.
De bac, een roestige boot, is afgeladen vol. Als een zware Shell-vrachtwagen aan boord rijdt, schommelt het schip dreigend en zakt dieper het water in. In de laadbak van een andere vrachtwagen op het benedendek ligt een dozijn militairen te slapen. Tussen aftandse Peugeots, Renaults en taxibrousses door, krioelen gebochelde zeboes, buffels en ezels, schrale koeien en geiten, grote schapen zonder vacht, paarden, varkens, en massa’s mensen. Prachtige kleurrijke vrouwen sjouwen kinderen op hun rug en manden op hun hoofd met sinaasappelen, cashewnoten en pinda’s. Jongetjes bieden stapels plastic zakjes te koop aan, met bevroren gifkleurige sapjes in oranje, groen, geel en rood. Het spul smelt in de zon en om beurt sabbelen ze eraan, de schoolkinderen in hun lichtblauw uniform.
Twee uur later, aan de andere oever van de Gambia, zwermen de passagiers alle richtingen uit, met veel stof en kabaal : geblaat, gemekker en geloei, geroep en getater en gebrom van motoren.
Behendig laveert Pap So onze 4×4-jeep langs de stukken fech-fech : wit poederzand waar je lelijk in kunt vastzitten. De weg is lang, smal en bol. Auto’s rijden in het midden, vrachtwagens zijn overbeladen en topzwaar, vervaarlijk overhellend scheren ze rakelings langs mensen die wachten op een taxibrousse. Schriele kippen rennen op hoge poten radeloos voor de jeep uit. De kinderen aan de rand van dorpjes met ronde hutjes steken hun armen door de autoraampjes naar binnen. Soms om een papiertje met hun adres erop gekrabbeld in je handen te stoppen : “écris-moi”, of met spullen die ze je willen verkopen. Krijgen doen ze nog het liefst. Ze smeken om du rouge à lèvres, sweets, bonbons. En liefst van al om een balpen : un stylo pour l’école.
“Donne moi le bic ! “, roept een jongetje ons boos en beschuldigend na, alsof wij er een van hem zouden gestolen hebben. Abdullah, een jongen van 13 of 15 die niet om een mondje Engels verlegen zit, biedt zichzelf aan. Hij wil met ons naar Europa. “To look after you”, zegt hij ernstig.
De urenlange rit voert ons langs kapokbomen met witte, pluizige zijde in de kruin en wijd uitstaande, plankvormige uitstulpingen onderaan.
“De stam van de fromager of kapokboom wordt gebruikt om prauwen van te maken”, onderwijst Pap So. Aan kalebasbomen hangen vruchten als opgeblazen ballonnen zo groot, de acacia’s hebben lange stekels, en de tropische temperaturen hebben een kamerplant als de ficus uitvergroot tot een torenhoge boom. Aan het eind van een zandweg omzoomd met dadel- en kokospalmen, met mango- en avocadobomen, ligt ons reisdoel : Toubacouta, een stoffig dorp met een even mysterieuze en magische naam als Timbouktou en Zanzibar. Toubacouta in de Sine-Saloum-delta is één straat lang, telt een driehonderdtal inwoners en een jachtterrein van honderdduizend hektaren.
Blanken komen vooral naar Toubacouta om er zoals hun verre voorouders te leven van jacht en visvangst. Vanaf eind mei tot september is het tijd voor de pèche au gros, big game of diepzeevissen : voor de kust van Senegal wemelt het van merlijn en tonijn, zeilvis, haai en barracuda. Vóór die tijd, van 14 december tot 30 april, jagen ze in het binnenland, en ook daar hoor je véél visserslatijn : met zo veel, zulke grote en zulke dikke lijkt iedere jachtpartij en iedere visvangst er een wonderbaarlijke. De jacht op gedierte met of zonder pluimen verloopt biezonder entoesiast. Van 15 november tot 30 juni zitten ze de wrattenzwijnen achterna. “Een phacochère staat hoog op zijn poten, als een everzwijn, en het heeft geen krul in zijn staartje dat altijd rechtop staat als een antenne”, zegt Pap So. Op die manier vernemen we toch íets meer dan zo veel en zulke dikke over de wrattenzwijnenjacht, want zin om mee te gaan, hebben we niet. Op vogels jagen, is al erg genoeg : patrijs en zijn neefje frankolijn, groene duif en sanga is dat nou een steppesnip of een steppeparelhoen ? Wat dan ook, ze worden uit de lucht geknald, en Dembo haalt de buit op. Dembo, die door de Europeanen Rambo wordt genoemd, omdat zijn naam ongeveer hetzelfde klinkt, maar meer nog omdat hij even gespierd is en gevaarlijk bovendien. Hij is een ex-guerrillastrijder die altijd met een machete rondloopt.
Als de jacht op vogels een dagje tegenzit, oefenen de blanken in kleiduifschieten : gladde terracotta schoteltjes die met een soort katapult worden gelanceerd in een vrij voorspelbare vlucht. Ach. ’t Doet niets of niemand kwaad, behalve de eindeloze rust, die hard wordt verscheurd. Ze gaan ermee door tot een vlucht vogels op weg naar hun nest dwars door de ondergaande zon vliegt, een rode bol als op de Japanse vlag, en tot de lucht meer kleuren heeft dan de regenboog, en het water mauve weerspiegelt. Reigers en reigertjes, pelikanen en visarenden, flamingo’s en gekuifde parkieten, maraboes en ander tropisch gevogelte zoeken een rustplaats voor de nacht. Ze bekvechten om een plekje in de wortelbomen dat horen en zien vergaan.
De zon gaat onder als op een postkaart van de Bond Zonder Naam, en zendt haar laatste stralenbundels als zegeningen door de wolken op het landschap in groen en blauw. Op Ile de Coquillages priemen baobabs hun grillige, bladloze takken in de paarlemoeren lucht. De duivel zou de avond van de schepping van apebroodbomen of baobabs zo woest geweest zijn over hun schoonheid, dat hij ze uit de grond rukte en ze ondersteboven opnieuw plantte, hun wortels in de lucht.
Slapen onder een klamboe. Een gekko tegen het badkamerraam. Nachtelijke absolute stilte op een brulkikker na. Om zes uur vinden de vogels dat ook wij maar uit de veren moeten. Ze ratelen als een middeleeuws regiment leprozen, of hun geluiden klinken als doorbuigend en krakend hout. Kleurrijke papegaaien en kolibri’s met zoevende vleugels bij flamboyant, oleander en bougainvillea. Fff, zzz, rrr, en knerp knerp knerp, zwarte voeten van bedienden op het schelpenpad.
De zon tussen de nevels is zo blank als de maan, en in het frêle ochtendlicht lijkt het landschap een decor, opgebouwd in drie lagen. Op de voorgrond bleke koeien met lange, kromme horens op de drassige bodem, terwijl het spiegelgladde brakke water tegen de prauwen klotst. Verder : donkergroene oeverbegroeiing met vogels, en broccolistruiken aan de wazige einder.
De prauw vaart door de bolons, armen van Saloum-rivier, met talloze eilandjes en mangrovekreken waar je bij laagtij trossen oesters aan de luchtwortels ziet hangen. Onze piroguier Halassan, een man die alles kan, plukt er enkele om ons te laten proeven. Ze zijn klein, maar zeker zo lekker als Zeeuwse. En dan leert Halassan ons de kunst van de visvangst. Een stukje rauwe vis als aas aan de haak, de hengel uitwerpen zover je kunt, heel geduldig wachten tot je een rukje voelt aan de draad en dan gauw de buit binnenhalen. Ons eerste slachtoffer is een crapaud, een zeepad : een geel, lelijk mormel met een grote muil, dat Halassan met een vies gezicht en een grote zwaai teruggooit. Maar daarna gaat het beter : een meerval met scherpe vinnen, een kleine barracuda, witte en rode karpers, ze belanden allemaal naar water happend op de bodem van onze prauw. Op de palétuviers of wortelbomen op de oevers zitten bruine en blauwe reigers, pelikanen scheren voorbij, op een kaal eilandje staan roze flamingo’s op één poot.
Voorbij Ile Paradis what’s in aname waden we door het lauwwarme water naar Plage d’Or, waar een zestal hutten aan het eind van een schiereiland in aanbouw zijn. De zoon van de burgemeester van Djinack een vissersdorp met een handvol hutten, een moskeetje, een stenen schooltje met één klas houdt het strand schoon, niet één blaadje mag er blijven liggen. We hebben onze hielen nog niet gelicht of er wordt alweer geharkt.
Als een vlucht van twintig, dertig visarenden met de trage vleugelslag als van een mantarog boven ons voorbij zeilt en de stilte nog meer beklemtoont, zijn we heel ver van huis.
Vier jonge meisjes zitten op de steiger in hun zondagse kleren : ze zijn klaar voor de lutte Sénégalaise, een mengeling van catch en judo. Het kleinste meisje draagt rode plastic schoenen en heeft rode strikken in ‘r haar. Ze schort haar scharlaken jurkje op en hurkt. Ze plast recht vooruit als een jongetje, een wijde straal in het brakke water.
De meisjes hebben honderden haarvlechtjes. “Meestal zijn dat pruiken”, zegt Halassan. “Die zijn de laatste tijd erg in de mode. Liefst in syntetisch garen. ” Dat hebben we gemerkt. In Missira, een Japans bedrijf dat mensen uit de omgeving tewerkstelt, en waar gedroogde rog in kubussen staat gestapeld als bakstenen, had de direktiesekretaresse een pruik op als van een 17de-eeuwse Engelse rechter : een halfronde haarlijn, met vijf worst-rolletjes boven elk oor.
Tot bij het water klinken de tamtams van Toubacouta, die hun boodschappen rondroffelen tot 15 kilometer ver. Dit moet een oproep zijn in de trant van “Komt allen hierheen, het is feest”, want de dorpelingen slenteren naar het plein waar jongens en meisjes muziek maken en dansen. De stemmen van de meisjes zijn als polyfonieën, scherp en schel. Een jongen speelt op een balafon : een xylofoon van houten latten waarvan het geluid versterkt wordt door kalebassen die eronder zijn bevestigd. Hij betokkelt de latjes met twee stokjes met rubber op de top. Anderen slaan op djoengdjoengs : houten cilinders bespannen met rundsleer, of ze fluiten op schrille politiefluitjes. De jongens dansen woest in het rond met rinkelende, lege konservenblikjes rond hun enkels. De meisjes met schuddende borsten, buiken en heupen. En als apoteose, op aanvraag en onder groot gejoel, danst Fauka met haar dikke kont, haarvlechtjes en een grote mond, le ventilateur. Giechelend, zittend op handen en knieën, steekt ze haar achterwerk in de lucht en draaien maar. Aards en wulps. Ze streelt haar fraaie lijf, haar oranje rozige tongetje glipt tussen hagelwitte tanden naar buiten, haar koolzwarte ogen als in extase ten hemel gericht.
Als we enkele dagen later een wandeling maken door Toubacouta, krijgen we een hele escorte mee. “Ken je me nog ? “, roept een jongen. “Ik ben de trommelaar. ” “En ik een van de dansers”, roept zijn vriend. Kinderen die een groezelig, plakkerig handje in de jouwe wurmen en elke beweging naäpen.
De veranda van het dispensarium zit vol geduldige, stille zieken met hun begeleiders. Hier en daar huilt een baby. De verpleger geeft een klein meisje een nivaquinetablet, het kind heeft malaria.
De avond voordien had Célestin, de hotelmanager, zeer geëmotioneerd verteld dat die dag een meisje uit een dorp in de buurt was gekomen. “Ze was 6 of 7 maanden zwanger. Haar buik was koud, zei ze, en ze huilde. Het kind was dood en zat vast, het kon er niet uit. Voor de dokter kan komen om een keizersnede uit te voeren, is het te laat. Ze gaat dood. ” “En”, zegt Célestin bijna in tranen, “ik kan niets doen. ” Het meisje is niet meer te bespeuren in Toubacouta.
Met onze stoet vriendjes wandelen we naar het dorpsschooltje. Ze hebben vakantie, de klassen staan leeg. Op het bord een datum uit 1985 en in krom Engels : Wer ar the boys ?
Op het erf van het dorpshoofd stampen twee vrouwen ritmisch om beurten een dikke stok in een ton. De chef du village, een imponerend man met een blauwe tulband en een blauwe boubou, is 80, blind en ziek. Bij zijn vier vrouwen heeft hij alles bij elkaar acht kinderen. Hun huisjes en hutjes liggen rond een erf met een waterkraan. Deze is voor het gezin van het dorpshoofd, de enige andere kraan van het dorp staat elders in Toubacouta en is voor de rest van de bevolking. Bij de meubelmaker demonstreren mannen hun ambachtelijk kunnen, de juwelier hamert erop los. En de maskermaker verkoopt zijn waar met graagte, en om je ervan te overtuigen dat zijn eigendom best van al van eigenaar kan wisselen, verzekert hij dat je zijn beste vriend bent, dat hij je broer is zelfs, en hij wil alles weten over je kinderen.
We zitten nog te smullen van een heerlijk verse, zelfgevangen rode karper als Dembo eraan komt. Hij heeft twee pytons bij zich, in een aardappelzak bij de keuken.
“Pytons wonen altijd samen met stekelvarkens”, zegt hij. “Les cochons qui picquent graven een kuil en de pytons trekken erbij in, als een soort parasieten. ” Pytons zijn angstaanjagende, levensgevaarlijke en reusachtige slangen, maar zo gauw Dembo een slangekuil heeft ontdekt, kruipt hij er onversaagd in met zijn machete om ze te vangen. Het vangen van slangen gaat gepaard met sterke verhalen, nog straffer dan visserslatijn. “Je moet vooral supersnel zijn, ” zegt Dembo, “anders geeft de pyton je een kopstoot van dusdanig formaat dat je prompt van je stokje gaat, zodat de griezel je op zijn gemak kan wurgen en vervolgens met huid en haar verslinden. Bijten kan een pyton niet : alles moet in één hap op. “
Een andere manier om een pyton te grazen te nemen, is zo mogelijk nog ongelooflijker. Eén mens zit op de rand van de kuil, met één been erin. Een ander staat erbij, kijkt ernaar en wacht tot de slang het been tot aan de knie heeft verzwolgen. Dan pas wordt de mens uit de put getild, met pyton en al aan zijn been. De slang wordt doodgemaakt, de mens bevrijd, de pyton geprepareerd, deels om op te eten, deels om zijn huid duur te verkopen. Dembo is al bezig het beest zijn vel af te stropen. De onthoofde pyton is zo dik als Dembo’s biceps. Dembo maakt een snee over de witte buik, van kop tot staart. Daarna knipt hij de huid door om ze zo weinig mogelijk te beschadigen. “Voorzichtig, ” zegt een van de omstaanders, “denk om de handtassen. ” In het bovenste kwart van het slangelijf staat een plas koud bloed, waarin het hartje nog steeds ligt te kloppen. Dembo trekt aan één kant aan de slang, twee mannen aan de andere kant. Daarna hakken ze de pyton in mootjes om hem te bewaren in de diepvries en verheugen zich op het festijn : pyton is nog lekkerder dan krokodil.
De roestige boten over de Gambia zijn afgeladen vol, de wegen in Senegal lang, smal en bol.
Toubacouta, een stoffig dorp, telt een driehondertal inwoners en heeft een imponerendechef du village.
Na de jacht en de visvangst is het tijd voor de lutte Sénégalaise, en daarna om de ventilateur te dansen.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier