Oorlog in Beerzel

De Atlantikwall, D-Day, het Ardennenoffensief : de Grote Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog kennen we allemaal. Maar hoe rooiden de gewone mensen het in die tijden van gedwongen eenvoud en schaarste ? Het leven zoals het was in de donkerste dagen van de twintigste eeuw. Gezien door de ogen van mijn oma.

Kleine Mia, bijna vijf, vond het maar wat geweldig, met zijn allen samen slapen in de kelder. Ze was nog te jong om te beseffen dat er boven hun hoofden vliegende bommen richting Antwerpen reutelden. Die een Canadese luchtafweerdivisie in hun dorp uit de lucht probeerde te schieten. Wekenlang hebben ze met vier volwassenen, een kleuter en een baby de nachten doorgebracht in die benepen ruimte onder de trap, naar verluidt de veiligste plek van het huis. En de hemel is niet op hun hoofd gevallen : kleine Mia is intussen moeder van vijf kinderen, onder wie ik, en haar elfde kleinkind is op komst.

“We hebben toen vijf jaar niet geleefd”, heb ik mijn grootmoeder altijd horen vertellen over die onverkwikkelijke oorlogsjaren. En aan die langgerekte finale in de kelder heeft ze duidelijk minder plezier beleefd dan haar dochtertje. Maar wat betekent dat, vijf jaar niet leven ? En hoe doe je dat, als er in de winkels nauwelijks wat te krijgen valt ? Als je niet weet of er morgen nog wat te eten is, en of je zelfs nog maar een dak boven het hoofd zult hebben ? Als kind van de overvloed kan ik er mij nauwelijks wat bij voorstellen. En dus zette ik me op een gure, winderige novembermiddag aan de koffietafel met Maria Moons (90), mijn bobonne. En zij nam me mee naar die donkere dagen, toen de troepen van wellicht de meest sinistere dictator aller tijden zich opmaakten om ons land binnen te trekken.

Meer dan vijfenzestig jaar geleden is het intussen, maar de periode staat in haar geheugen gebeiteld. “Toen we zagen dat er oorlog van ging komen, zijn we volop beginnen hamsteren. We hadden het geluk dat we inwoonden bij mijn ouders, die de Eerste Wereldoorlog hadden meegemaakt en nog maar al te goed wisten waaraan men dan nood heeft. Een zak suiker van maar liefst vijftig kilo hebben we ingeslagen, en zoveel mogelijk meel, koffie, rijst, olie en dergelijke. We hebben een flinke voorraad aangelegd van dingen die lang bewaarden en die daarna niet meer te krijgen zouden zijn. En we hebben ons ook nog eens goed in de warme kleren gestoken en schoenen gekocht. Want niemand wist uiteraard hoe lang het allemaal ging duren.”

Het Belgische leger is verslagen en Duitse soldaten kunnen elk ogenblik het dorp binnentrekken. Hoe bereid je je voor op wat komen gaat ?

Maria Moons : Aanvankelijk zijn we gevlucht, zoals zovelen. Om elders af te wachten hoe de zaken zouden uitdraaien. Toen we na een tijdje terugkwamen, bleek dat ook de bakker van het dorp was gaan lopen. En we hadden al een paar dagen geen brood meer gegeten. Een oude buurman heeft dan maar de broden die al klaarlagen in de oven geduwd. Niet dat die erg lekker smaakten, maar we hadden toch wat te eten.

Het was dus duidelijk dat we voor onszelf moesten zorgen. We hebben toen een geit gekocht die ons de hele oorlog lang van extra melk heeft voorzien. Onze tuin hebben we vol groenten gezet – want ook daar was nauwelijks aan te geraken – en we hielden kippen en konijnen. Wat ons geweldig goed geholpen heeft, was het aardappelmeel dat we zelf maakten, hoewel dat verboden was. We kochten dan aardappelen in het zwart en moesten die eerst raspen, iets waarvoor mijn man een molentje in elkaar had geknutseld met een elektrische motor. Daarna gingen ze in een grote kuip en werd er water over gegoten, en dat werd een aantal keren herhaald. Het bezinksel werd één plakkerige koek, die we in stukken sneden en op zolder te drogen legden. Met het meel kon je van alles doen. We maakten er pudding mee, die we met essences van bij de apotheker verschillende smaken konden geven. Of we gebruikten het om saus te binden. Sommigen bakten er zelfs wafels van. Allemaal best lekker hoor. En van al de papjes die we met onze geitenmelk maakten, ben ik in die vijf jaar zelfs verdikt in plaats van vermagerd.

Al leefden we natuurlijk niet rijkelijk. Ik herinner me dat ik interims deed in verscheidene postkantoren in de streek. Waarmee ik zo’n duizend frank per maand verdiende. En als we daar dan bijvoorbeeld spek en boter mee kochten, was al het geld op. Maar we hadden dat eten toch maar. Vet was bijvoorbeeld zo duur dat we er niet genoeg van konden kopen om frieten te bakken. Dan sneden we de aardappelen in vier stukken en kookten die eerst een beetje, waarna we ze even in het vet legden. Zo moesten ze zo hard niet bakken en had je dus minder vet nodig. Maar dat hebben we niet te vaak gedaan. We moesten zuinig zijn.

Waren er ook mensen die het moeilijker hadden ?

In de dorpen hebben de mensen geen gebrek gekend. Maar in de steden wel. In ons dorp, Beerzel, passeerde de tram vanuit Mechelen. Als die aankwam, zag je de stedelingen zich in de straten verspreiden en verscheidene huizen binnenglippen. Want overal waren er wel mensen die wat te verkopen hadden : de ene had wat vlees, de andere brood, nog een ander aardappelen… Dingen die ze meestal bij boeren of slachters haalden die dat achterhielden. En als de tram terugkwam, reden ze met volle tassen weer naar Mechelen.

Op een dag kregen we bezoek van familie uit Antwerpen. Onder onze appelboom lagen er op dat moment al wat kleine, harde, onrijpe vruchten. Ze hebben die allemaal zorgvuldig opgeraapt en meegenomen. Om er appelmoes van te maken. Lekker kon dat niet zijn. Maar zij vertelden dat ze zelfs hun aardappelschillen kookten om op te eten.

En geleidelijk werd ook het leven in het dorp zwaarder. Want je kon natuurlijk niet genoeg hamsteren om meer dan vier jaar toe te komen. Toen de koffie op was, branden we knijp, zoals we dat noemden. Een soort namaakkoffie, maar lang niet zo lekker. Ik bakte ook altijd zelf peperkoek. In het begin smaakte die nog heerlijk, maar tegen het einde van de oorlog begon hij steeds meer op roggebrood te lijken. Eén na één waren de ingrediënten immers niet meer te krijgen. Of geraakten onze voorraden uitgeput.

Was smokkelen een optie om het schamele dieet aan te vullen ?

Er werd massaal gesmokkeld. Ook door gewone mensen. Mijn nicht Lucie kwam een keer uit Hoeilaart om aardappelmeel te halen, die ze dan in zakjes om haar lichaam bond onder een wijde jas. Uit angst dat er eentje los zou komen of open zou gaan, durfde ze op de tram terug niet te gaan zitten, en bleef dus maar naast de bestuurder staan. ‘Ook aan het smokkelen, juffrouwtje ?’ vroeg die. Wat zij natuurlijk in alle talen ontkende. ‘Uw schoenen zitten nochtans goed onder het meel’, lachte hij.

Zelf heb ik ooit tabak gesmokkeld. Die moest ik helemaal in Wervik gaan halen. Om vijf uur ben ik opgestaan, met de tram naar Mechelen gereden en vandaar naar Brussel. De trein naar Kortrijk zat al afgeladen vol met Brusselaars die zich in West-Vlaanderen gingen bevoorraden, zodat ik de hele rit niet kon zitten. En dan moest ik nog met de tram tot Wervik, waar ik bij een juwelier een hele tas vol tabak kon kopen. Terug in Brussel verspreidde het gerucht zich door de trein dat er controle was in het station. Ik was natuurlijk geweldig bang, ze moeten dat aan mijn gezicht gezien hebben. En toch mocht ik passeren terwijl er overal rond mij mensen werden tegengehouden. Op de trein naar Mechelen heb ik daarna puur van de spanning moeten overgeven. En toen ik, tranen met tuiten huilend, thuiskwam, bleek de tabak dan ook nog eens slecht. Het was de eerste en de laatste keer dat ik heb gesmokkeld.

Wat betekende het als een product op de bon stond ? Hoe werkte dat systeem ?

Per persoon – kind of volwassene maakte niet uit – kreeg je een aantal bonnen. Die gaven je recht op een bepaalde hoeveelheid van een schaars product. En zowat alles was toen eigenlijk schaars. Met je bon ging je naar de winkel en in ruil kreeg je je koopwaar. Die je dan ook nog moest betalen natuurlijk. En let op : je kon alleen kopen in een winkel waar je geregistreerd stond, en nergens anders. Een soort bijkomende controle. Het was allemaal niet zo simpel toen. De bonnen werden in die tijd per post verstuurd en gingen van daaruit naar het gemeentehuis, waar ze onder de inwoners verdeeld werden. Wij hielden postkantoor, en op een avond drong er langs de achterdeur een groepje mannen binnen die gewapend waren met een revolver. Het was de Witte Brigade (het verzet), ze hadden de bonnen nodig voor jongens die ondergedoken zaten. Maar ze waren net te laat, want iemand van de gemeente had het pak enkele uren daarvoor opgehaald. En hoewel in onze kluis nog wel al het geld lag om het onderwijzend personeel uit te betalen, hebben ze dat netjes laten liggen.

Kon je jezelf verwarmen ? Of was er ook brandstofschaarste ?

Kolen hebben we altijd genoeg gehad, omdat we die kregen voor het postkantoor. En we zetten dan de deur naar de woonruimte open, zodat die mee verwarmde. Tja, we moesten creatief zijn. Er werd toen ook iets verkocht wat slam werd genoemd : steenkoolgruis dat vermengd met wat vocht een dikke brij vormde. Wie daarmee moest stoken, was te beklagen, want dat brandde enorm slecht. En op de ‘berg’ van Beerzel stonden ooit prachtige dreven in stervorm. Maar tegen het einde van de oorlog waren die allemaal weg. Omgehakt en opgestookt.

En de was en de plas ?

We hadden een washok. Met een ingemetselde ketel waarin het vuile goed werd afgekookt. In die ruimte wasten we ook onszelf, met water dat we uit een grote regenput schepten en dan op een kacheltje warmden. Enkel het drinkwater pompten we op uit een veel dieper gelegen waterput. Zeep was moeilijk te krijgen, en bovendien van slechte kwaliteit. Het ergst was de bruine zeep voor de was : die zag er net uit als een grote snottebel. Maar we moesten het ermee doen. Gelukkig had mijn zus een levensmiddelenwinkel, zodat we ook aan zeep nog vrij vlot konden geraken. En we hadden natuurlijk ook weer een flinke voorraad gehamsterd.

Was er in die verwarrende tijden ruimte voor ontspanning en plezier ?

Nauwelijks, daarvoor hadden we veel te veel zorgen : de hele tijd waren we maar in de weer met eten en kleding. We gingen vroeg naar bed, om halftien, en tot dan was er altijd wel wat te doen : hand- en verstelwerk, of breien, als we aan wol geraakten. Soms trokken we oude, versleten truien helemaal af en maakten daar dan wat nieuws mee. Zulke dingen. Mijn man las ook veel ’s avonds, maar zelfs de boeken waren van slechte kwaliteit, want ze werden gedrukt op goedkoop ‘oorlogspapier’. Gelukkig hadden we wel al een radio, zodat we dagelijks toch naar de uitzendingen vanuit Londen konden luisteren. Op die manier waren we vrij goed op de hoogte van de vorderingen van de geallieerden. Dat was wel verboden, maar iedereen deed het. En elkaar verklikken gebeurde niet in ons dorp, er was veel vertrouwen tussen de mensen.

Eén keer zijn de Duitsers toch komen controleren. Niet voor de radio, maar om te zien wat er allemaal in ons postkantoor stond. Telefoon hadden we nog niet, en de telegraaf mochten we van dan af niet meer gebruiken, omdat ze vreesden dat we clandestiene berichten zouden kunnen doorseinen. Om dezelfde reden mocht de pastoor zelfs de klokken niet meer luiden : hij zou er wel eens gecodeerde boodschappen mee kunnen doorgeven.

Bestond er nog zoiets als mode ?

(Lacht) Mode ? Je was al blij dat je gekleed was en het warm had. Ik heb in die vijf jaar tijd één nieuwe jurk gehad. Van stof die ik van mijn zuster had gekregen. Daar was zeer moeilijk aan te geraken. Toen mijn tweede kind werd geboren in 1944, kreeg ik extra bonnen om stof te kopen voor babykleertjes. Maar tegen die tijd was dat allemaal van vreselijk slechte kwaliteit. Omdat we net voor de oorlog al een kind hadden gekregen, had ik gelukkig nog genoeg spullen, anders hadden we een probleem gehad.

Mijn man had ook een behoorlijk grote uitzet – we waren pas in ’38 getrouwd -, en die is goed van pas gekomen. Een van de eerste dagen van de bezetting kwam de pastoor immers bij ons aankloppen om burgerkleren te vragen. Een priester viel toen nogal op in zijn soutane, en omdat de Duitsers in de Eerste Wereldoorlog lelijk hadden huisgehouden, waren de mensen bang. We hebben hem helemaal in ‘gewone’ kleren gestoken, en toen we klaar waren, schoot ik in de lach : hij zag eruit als een echte toerist, met zijn alpinopet op.

En toen was er eindelijk de bevrijding. Naast chocolade en sigaretten hadden de Amerikanen en Canadezen ook nog een spectaculaire modieuze nieuwigheid bij : nylon kousen. ‘Glazen kousen’, noemden we dat toen, en we waren daar dol op. Maar ze waren nog wel ontzettend duur, en dus moesten we daar ook weer zuinig op zijn : onze glazen kousen trokken we alleen aan op zondagen of voor speciale gelegenheden.

Door Jan Haeverans / Portret Charlie De Keersmaecker

“Geleidelijk werd ook het leven in het dorp zwaarder. Want je kon natuurlijk niet genoeg hamsteren om meer dan vier jaar toe te komen.”

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content