Het nest Wannes Van de Velde

Wannes Van de Velde over zijn wortels. Mijn weg is een bezinken in mezelf, in die diepte die je toch bent, en dat is donker, dat kan niet anders. Je ervaart natuurlijk ook het licht, maar de ondergrond waar het allemaal op gebouwd is, is voor ons mensen die in onze hersenen opgesloten zitten zo zwart als pek.

Ik zat in een donkere grot. Mijn moeder stond naast mij, aan de rand van een bloedrode poel. Ze riep: “Springt! Springt!” Ik was doodsbang. “Ja maar, moeder?” “Springen! Springen!” Ik sprong. Met mijn hoofd naar beneden, dook ik het bloed in. Toen ik bovenkwam, zag ik dat ik in het midden van een oorlog terechtgekomen was. Ik heb soms prenatale dromen. Ik was geen gemakkelijke bevalling.

Ik voel twee stromen door mij vloeien. Mijn voorvaders langs moederskant kwamen uit een clan van Scheldevissers, de Spekmannen. Mijn grootvader was sluiswachter in de haven. Mijn vader kwam uit de Seefhoek, een arbeidersmilieu. Ik voel in mij die speciale mentaliteit van schippers, een zekere rust, maar ook de werkmansafkomst langs vaderskant. Ik noem mijzelf een werkman. Een werkman is iemand die dingen maakt die er daarvoor nog niet waren, een tekening of een auto, zoals mijn vader in de fabriek. Een werkman is iemand die met zijn talenten iets doet, die niet profiteert, die geen parasiet is, die geen leugenaar is. Iemand die geen spelletjes meespeelt. Een werkman is iemand die voor iedere frank die hij verdient moet werken.

Werkman, komaan,

Leer uw vak aan.

Geld hebt gij niet voor handelszaken.

Daar zult gij ook nooit aan geraken.

Mijn zoon, mijn kind,

Uw leed begint

En al besteedt ge uw beste krachten,

Toch staan uw zorgen reeds te wachten.

Zo klonk het lied dat ik mijn vader het liefst hoorde zingen. Een lied over de mens die als bedelaar moet eindigen. Iedereen zong. In het café. Vol overgave. Men stond op tafel. Kop in de nek en de ogen toe. Ik heb dat altijd de normaalste zaak van de wereld gevonden. Vader was een goede zanger. Grootvader ook. Ik herinner mij hun stemmen. Mijn vader was een heel rustige aanwezigheid. Een werkman. Iemand die er fier op was dat hij de kost verdiende voor de familie. Hij heeft zijn leven lang hard gewerkt. Ik heb dat altijd naar waarde geschat. Voor mijn geboorte is hij ook nog voetballer geweest. Eerst arbeidersvoetbal bij de ploeg van de Seefhoek, Groen-Wit, later bij La Louvière en Ronse en dan bij Lierse. Hij zou prof geworden zijn, moest hij ermee doorgegaan zijn. Ik herinner me dat ik als kind met hem naar het voetbal ging kijken. Ik stond dicht tegen mijn vader, naar het veld te kijken. Hij rook naar een mengeling van sigaretten en scheerzeep. Hij was gedreven door het voetbal. Iedereen dacht dat hij mijn broer was.

Ik heb geen noot kunnen zingen toen hij stierf. Ik heb zijn dood ervaren als een stil afscheid. Het was alsof hij op een schip stond, wegdreef en nog eens wuifde. En ik die achterbleef aan de kade. Soms voel ik me helemaal mijn vader worden. Als ik moe ben. Ik word wat kregel, ik laat me hangen. Mijn vader had dat ook. Niet op een agressieve manier, maar innerlijk wrevelig zijn. Dan zei hij niet veel. Hij was een man van weinig woorden. Ik kan het goed uitleggen door mijn stiel, maar ik moet het eerst vanbinnen oplossen. Als ik moe word, krijg ik het accent van de Seefhoek, spreek ik zoals mijn vader sprak. Het is alsof ik transformeer, alsof hij plots in me is gekropen.

Mijn wieg stond in de Antwerpse Zirkstraat, boven de Spaanse wijnhandel, de Valenciano. Die wijnhandel is er nog steeds. Ik ga er nog vaak naartoe om wijn of olijven te kopen. Ik herinner me vooral de klanken die vanop de straat in de kamer sijpelden. Men sprak bedachtzamer dan nu. Ik herinner me de diepe klank van die Congolese dialecten, van die zwarte matrozen die voorbij ons huis kwamen, djoebmmdklllmmmla, donkere, diepe klanken van grote, pikzwarte mannen met witte tanden. Ik ben een kind dat geboren is bij de haven. Een haven is iets heel vitaals. Je hebt altijd dat verlangen. Je ziet die boten en vanwaar komt dat allemaal? Je hebt altijd contact met de verte. Je denkt verder, je denkt aan stormen, je denkt aan de reis.

Mijn ouders hebben mij door die verschrikkelijke periode van de oorlog gesleurd door mij ervoor te vrijwaren. Ze hebben mij door de hel moeten loodsen. De verschrikking van de vliegende bommen. Duizenden onschuldige mensen, kinderen, zieken, gingen voor de bijl door die rotmilitairen. Aan het einde van de oorlog verhuisden we naar een verdieping boven café Cécile, op de hoek van de Wisselstraat en de Oude Beurs. Nu is het een chic coiffeurssalon. Vroeger was het een volkscafé, met spiegels aan de wanden, met worstenbroodavonden. We sliepen in één kamer, om samen dood te zijn als er iets gebeurde.

Mijn bed stond naast het bed van mijn ouders, aan de kant van mijn moeder. Ik sliep niet in als ik mijn moeders hand niet op mijn gezicht voelde. Ze legde haar vingers rond mijn gezicht, ze bedekte met haar handpalm mijn ogen, en dan voelde ik me veilig.

“Onder het deksel!” riep mijn moeder. “Dat is er een voor ons.” Het was een geijkte uitdrukking geworden. Die nacht sloeg de vliegende bom verraderlijk dichtbij in. De deken boven mijn hoofd lag vol scherven. Ik hoorde gegil op straat. Gewonden. Gekrijs van mensen die op een seconde het liefste wat ze hadden, verloren waren. Ik wist dat onder het puin verminkte lijken lagen. Als kind versta je dat, die vernietiging, die geplande dood van duizenden mensen. Zo’n oorlog laat littekens na. En het wordt erger naarmate ik ouder word. Ik voel het nog altijd als een verschrikkelijk onrecht. Als zo’n kamergeleerde mij komt zeggen: “Het doden en de oorlog zitten in de menselijke natuur”, dan zeg ik: ” Njet. Het is niet waar! Gij liegt! Het kan niet! Het zit niet in ons. De mens overleeft als soort alleen door zijn solidariteit.”

Kerstnacht. Ik lag in een bedje in de kamer te ijlen van de koorts. Mazelen. In het schijnsel van de lichtjes van de kerstboom zie ik het beeld van de Hongaarse vriendin van mijn moeder. Magdusj Toth. Ze braadde een gans, gevuld met een farce van brood en kastanjes. Ik herinner me haar gezicht nog haarscherp: een mooie vrouw, met van die vochtige ogen in een smal gezicht. En dan die geur van de gans. Ik herinner me de geur van regen. De reuk van een natte, oude stad. De reuk van de schimmels en de mossen uit de kelders. Dat is mijn kindertijd. Ik heb die geuren nooit meer teruggevonden.

Ik weigerde in Sinterklaas te geloven. Ik wist dat dat flauwekul was. Door de schouw, dat is toch absurd. Thuis zegden ze: “Wij hebben een wonderkind.” Ik leefde in mijn eigen wereld. Als ik in het gedimde licht van de gang de trap opliep, zocht ik de schaduwen. Het magische heeft al heel vroeg een rol gespeeld in mijn leven. Ik was een gesloten, stille jongen. Ik wou geen speelgoed. Ik wou alleen tekenen. Landschappen. Water. Bomen. Ik heb nooit kindertekeningen gemaakt. Nooit dat geklad, nooit huisjes en wolkjes. Ik probeerde op mijn vierde al te tekenen wat ik zag. Ik keek naar een vaasje, het stond daar en ik zag een lijn. Toen ik ging kijken, was die lijn er niet. Ik draaide die vaas rond en ik zag de lijnen altijd wegschuiven. Grenslijnen. Toen al een probleem.

Mijn ouders hadden niet graag dat ik in de fabriek zou terechtkomen. Die wereld kenden ze. Ze wisten hoe hard die was. Ze wisten hoe afhankelijk een mens dan is. Ik mocht mijn zin doen. Omdat het mijn leven was.

Mijn moeder maakte ook schilderijen, naïeve schilderkunst. Ze heeft tot in Tsjechië tentoongesteld. Ook zij zong goed. Nog altijd trouwens.

Monsieur? Une cigarette, une cibiche ça n’engage à rien,… Soms zingt ze Twee ogen zo blauw… of Op mijn kloefen wil ik trouwen. Voor ze trouwde was ze naaister om aan de kost te komen. Tijdens de oorlog heeft ze eens een grijze, militaire stof gekregen. Daar heeft ze toen een kostuumpje voor mij uit gemaakt. Ik was nog nooit zo trots geweest. Ze had in het vest een ritssluiting genaaid. Ik was zo fier op dat tiretteke. Mijn moeder woont nu alleen. Twee tot drie keer per week ga ik bij haar op bezoek. Ze is altijd heel beschermend voor mij geweest. Ik word 62 in april. Als ik buitenga, zegt ze nog altijd: “Jongen, kamt uw hareke.”

Mijn moeder was een heel kordate vrouw. Ik heb altijd gevoeld hoe wilsvast ze is. Ik voelde de warmte tussen mijn vader en mijn moeder. Ik vond dat vanzelfsprekend. Mijn ouders waren fier in de zin van vastberaden. Mijn vader was een koppigaard. Mijn moeder ook. Het was een goed huwelijk. Het moet wel. Ze hadden twee oorlogen meegemaakt.

Nooit hebben ze er een punt van gemaakt dat ik naar de kunstschool ging. Ik zat op de handelsafdeling van de middelbare school. Geen kwaad woord over die school. Toen ik 13 was, kende ik al vier talen. Volgens de filosofie van die Antwerpse scholen zouden de meeste van die jongens toch in het havenbedrijf terechtkomen, dus moesten ze hun talen kennen. Ik waardeer die leraars tot op de dag van vandaag, maar ik voelde me niet geroepen tot de handel.

De academie was een bevrijding. Ik ben er naartoe gegaan om bewust te leren tekenen en schilderen. We leerden er vakken om later eventueel de kost mee te verdienen. Ik ben later nog etalagist in de Innovation en letterschilder geweest. Op de academie kon ik de hele dag alleen maar tekenen en schilderen. Dat was een droom. Tekenen is als een intense brief schrijven aan jezelf. Ik heb mij in dat schilderen en tekenen geborgen gevoeld. Maar het is niet blijven duren. Die wereld strandde ook op commercialiteit. Ik wilde daar niet aan meedoen. Ik wilde op mijn eigen beschermde manier blijven tekenen. Nu merk ik dat ik me ook steeds meer terugtrek in de bescherming van het schrijven. Het is soms een gesakker en een gevloek, maar eens je die teksten begint te kneden, geeft het wel een intimiteit. In de muziek heb je een ander soort geborgenheid, die van de groep, die van het publiek. Als je op zo’n podium staat, voel je de mystieke adem die van al die mensen komt.

Een gevallen engel, dat hebben ze van mij gemaakt. Ik ben als slechter mens uit het leger gekomen dan ik er was ingegaan. Dat ik er door het slijk heb moeten kruipen, dat vergeef ik ze. Dat is niet erg. Dat ik me heb moeten laten vernederen, dat vergeef ik ze. Ze weten niet beter. Maar dat ze mij mijn openheid en mijn geloof in de mensen en mij mijn onschuld hebben ontnomen, dat vergeef ik ze nooit. Echte militaristen zijn mensen die niet in het reine komen met de wereld. En wat is de meest accurate manier om de wereld te vernietigen? Door je kop schieten. Maar ze doen het liever via de omweg van duizend andere mensen. Mijn legerdienst heeft mij mijn jeugd gekost. Ik heb het spel meegespeeld. Ik heb gezegd: “Ze gaan mij niet hebben.” Ik ben er eerste sergeant geweest. Ik droeg vier strepen. Ik heb mij opengesteld voor die sfeer maar het heeft me veel gekost omdat ik daar een beeld zag van de mens waarvan ik besefte: “Dit zijn mensen die doden omdat ze willen doden en toch, het is mijn ras.” Je ziet daar de verschrikkelijkste mogelijkheden afgetekend die in je eigen menselijkheid steken en je beseft dat het niet kan: het paradijs op aarde.

Ik heb er gezongen. Wat dacht je? Dat ik mij daar liet doen, zeker? Ik heb er poëzie van Brecht voorgelezen. Ik heb er een masker opgezet, iedere dag dat ik voor de spiegel stond waarin ik me niet meer herkende. Voor die spiegel boven de wasbak zette ik het masker op om mij te beschermen. Het mooiste masker dat ik ooit gedragen heb, een geest, een demon. Ik noemde hem Anagastis, de Griekse soldaat, een metgezel die ik om mijzelf te redden verzonnen had. Aan het einde van mijn dienst stond ik aan de rand van een depressie. Toen was mijn eerste nest helemaal verwoest. Toen was ik in gevaar. Ik heb me door de leegte moeten ploeteren. Traag en op eigen kracht. Mijn fantasie heeft me gered, de muziek, de poesjenellen. Toen ben ik volksliederen beginnen zingen. Toen is het allemaal begonnen.

We komen allemaal uit slijk. Diep graven, in de eigen ondergrond, dat moeten we doen. Het heeft iets demonisch, maar ik hou van demonen. Het zijn krachten in de mens. Mijn affiniteit met het poesjenellentheater had ook met demonie te maken. Een goed poppenspel is demonisch. Je moet het er koud van krijgen. Of theater: iemand waarvan je gelooft dat hij Richard de derde is, maar het is niet zo, het is Jan Decleir, of Laurence Olivier.

Het diepe, het zwarte, het donkere heeft me altijd naar zich toegezogen. Ik was al bezeten door flamenco toen ik 12 was. Canto Hondo, zeggen ze in Spanje. De diepe zang. In flamenco daag je de dood uit. Het gaat niet om de folklore, niet om de kostuumpjes, niet om het snel gitaar spelen, maar over de diepte. Zingen over de dood en ze op die manier willen overwinnen. Bij ieder flamenco-optreden voltrekt zich een ritueel. Je vangt die zang op, je ontwikkelt een medeplichtigheid. Het trekt je naar die diepte van elkaar. Blues doet dat ook. Blues doet iets met die hulpeloosheid van de mens. Je doet iets met die dreigende leegte. Nu is muziek iets voor prestige, men wil bewijzen dat men iets doet voor de cultuur. De stad bouwt een cultuurfestijn. Flauwekul!

Volgens mij heeft het leven geen zin. Wat je met dat zinloze doet, heeft des te meer zin. Het leven is een mysterie dat je niet kan oplossen. Ik ben totaal machteloos, maar niemand kan mij ervan weerhouden om met die onmacht iets te doen. Houd me nu eens tegen! Het is een soort revolte. Wij als muzikanten in België worden langs alle kanten geplaagd door de bureaucratie. Wij worden vernederd. Wij hebben nog altijd geen statuut. Ik heb een heel reële angst voor de capriolen van de bureaucratie. Ik zeg dat rechtuit. Men zegt me dat ik daarin overdrijf. Ik geloof dat men gelijk heeft, maar die angst heeft zich in mij gekerfd. Ze achtervolgen je met hun bruine enveloppen. Goed, er moet een zekere controle op de voorschriften en de wetten zijn, maar dan moeten zij mij godverdomme ook respecteren. Ik verdien hun wantrouwen niet. Marginaliteit, ik heb er zelf voor gekozen ook. Maar die keuze verdient een zeker respect.

Ik heb door mijn geslotenheid en geborneerdheid soms veel verkeerd doen lopen in mijn liefdesleven. Ik beschouw mezelf als de enige schuldige van al de ontnuchterende ervaringen van vroeger. Maar toen kwam het. Als een onweer. Een zacht onweer. Ik moest voor de voorstelling van Mistero Buffo de Duitse koren begeleiden bij het instuderen van de liederen. Zij was er ook. Ik zag haar en ik wist: dit is het. Een Duitse actrice. Ik wist dat er zich nooit meer zo’n kans zou voordoen. Het was niet: zomaar. Het was: alles. Ik wou al mijn verantwoordelijkheid opnemen. Het was niet eens een beslissing. Haar zoon werd mijn zoon, ik heb hem altijd als mijn gezel beschouwd.

Geborgenheid bij een vrouw is van levensbelang. Ik wil daar heel schroomvallig en omzichtig mee omspringen. Trouw en vertrouwdheid, dat is het toch waar het in de liefde om draait, omdat het groeit uit een respect voor elkaars breekbaarheid. Sur la pointe des pieds.

Ik heb een goed huwelijk. Ik draag mijn ring. Al 25 jaar. Dan heb je een nest. Een nest maken, dat is geven, dat is takken gaan halen en dons en veertjes. Een nest bouw je samen. Alleen heeft het geen zin. Je bent als mens vooral afhankelijk van je eigen inzet voor de anderen.

Ik denk dat het matriarchaat iets heel natuurlijks is. Ik heb veel respect voor vrouwen. Een man is meer een gesloten iets, een monoliet. Een vrouw is soepel, als water. Ik heb het gevoel dat ik daarin zwem.

Ik moet God niet. De wraakzucht van de jaloerse God, de bestraffer tegenover de zachtheid van de moeder. In Vlaanderen zoekt men vertroosting en bescherming bij Onze-Lieve-Vrouw. Mijn moeder heeft het altijd gedaan. Ik loop af en toe wel eens binnen in het kapelletje van de laatste hoop op de Handschoenmarkt. Ik zie er mensen die ernstig bidden. Ik zie die vrouw daar staan, tussen de brandende kaarsen, met een kindeke op haar arm. Voor mij is dat een afspiegeling van het vrouwelijke vruchtbaarheidsprincipe, de Isis-cultus. Virgo Lactans. Dat zijn wij, die op die arm zitten. Dat heeft bij mij helemaal niets met dat madammeke met haar blauw kleed te maken, dat is voor mij een warme moeder aarde. Ik heb het voor dat heidense aspect.

Ik wil een bekentenis afleggen. Ik wil bekennen dat ik mij vooral beschouw als totaal weerloos. Wanhoop is de duidelijkste spiegel van de mens. We hebben er allemaal mee te maken. Als je dat maar accepteert. Je moet daar niet tegen vechten. Ik ben ook verontwaardigd in de ware zin van het woord. Ik wil bekennen dat ik mij in mijn waardigheid aangetast voel door wat ik in de wereld zie gebeuren, door de onwaarschijnlijke absurditeiten die voor politiek en voor cultuur worden verkocht.

Er zijn mensen die hun wanhoop willen verbergen. Uit angst. Maar je moet niet bang zijn. Door in de spiegel je hopeloosheid te herkennen, word je genoopt om verantwoordelijkheden op te nemen. Veel mensen zijn ook daar bang voor.

Angstaanvallen op straat. De hel. Je kan geen hel beschrijven. Ik durfde niet meer alleen buiten te komen. Zes jaar lang heeft het geduurd. Het was alsof ik in een wereld leefde die eruitzag als een zwart en donker woud. Een blad vol horizontale, dikke penseelstrepen in de donkerste Chinese inkt. Stilaan begin je tussen die zwarte banen van dat brede penseel lichtstralen te zien. Daar moet je je dan op concentreren. Geestelijk. Vechten. To be or not to be, hé. De wil om te leven, creativiteit, dat haalt de mens uit een gat.

Overbelasting, was de oorzaak. Na Mistero Buffo, iets wat ik verschrikkelijk graag gedaan heb, ben ik in elkaar geklapt. Maar ik ben terug gaan dwalen, door de straten van de stad. Ik doe dat graag. Of tramrijden. Ik koop een tramkaart van een uur en laat me rondrijden. Lukraak. Naar Deurne, naar het Zuid. Ik absorbeer de beelden, de impressies, de mensen en het licht.

Ik heb het gevoel dat ik mij steeds meer afscherm. Van de uiterlijke dingen toch. De vervlakking, ik laat ze me niet bereiken. Ik vind dat spijtig want ik heb graag mensen rondom mij. Maar er is zo’n verarming. Kijk nu alleen al naar de taal. In Nederland weten ze al niet meer dat een deur vrouwelijk is. En is er nu een vrouwelijker symbool dan een deur? “Hij staat op een kier”, zeggen ze in Holland. Dat is voor mij een van die tekens van desinteresse, van laksheid, van zich laten leven. Een mens heeft toch zijn gave tot denken meegekregen om er iets mee te doen. Ik hoop dat de terreur van de middelmaat zichzelf niet zal overleven. Ik geloof dat iedere mens geniaal is. In iedere tijd heeft er genialiteit bestaan naast kitsch en rommel. Maar in onze tijd is “rommel” op een bulldozer gestapt en de rest aan het verdringen. Sommige mensen zijn gediend met de afwezigheid van een denkcultuur. Och, als ze dat maar eens konden kapot maken, hé.

Misschien komt er nu een tegenreactie op gang, intuïtief samengestelde groepen die constructief denken. Er zijn heel veel goede mensen bezig nu. Er zijn goede schrijvers. Ook in de muziekwereld gebeurt er wel wat. Ik trad ooit op met die jongens van Moondog Junior; die zoeken naar een zekere authenticiteit in wat ze doen. Ik voel met hen een soort van ambachtelijke medeplichtigheid.

Als je kan zeggen: “Ik heb geleefd”, dan kan je ook gemakkelijker gaan. Ik heb het leven altijd tot op de bodem willen ervaren. Ik heb me altijd willen vasthouden aan echtheid. Dat komt door een zekere compassie met het leven van de generaties die achter mij liggen. Toen ik de tentoonstelling zag van de foto’s van de vader van Herman Selleslags, ben ik er met natte ogen buitengegaan. Ik liep langs die beelden van mensen in de oorlogsjaren, ik zag mezelf staan.

Ik zag de genadeloosheid, niet alleen van die oorlog maar ook van de tijd die dat allemaal wegvaagt. In het zingen van oude volksliederen zit dat meewaren natuurlijk ook, een meewaren met heel die donkere geschiedenis van dit verknechte volk. Het is een meeleven met arme mensen die blijven doorvechten tot de laatste druppel zweet. Ik weet dat ik uit dat zweet geboren ben.

Anna Luyten / Foto’s Lieve Blancquaert

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content