Het hoofd kussen

:: Bart Plouvier kreeg zopas de Provinciale prijs voor letterkunde 2003, scheppend proza. De provincie Oost-Vlaanderen bekroont daarmee ‘Het land van tante Marie’, een bundeling reisverhalen en brieven.

Het is moeilijk nu, makker, doodgaan, ’t wil niet. De mens wikt en de Dood beschikt, en God komt daar niet tussen. Zeker nu niet, met al dat kerstgedoe.”

“Hou uwen asem in totdat ge stikt.”

“Zot ! Ge weet goed genoeg dat dat niet zomaar gaat, en mij op een andere manier verdoen… ook niet, ik kan mij bijkans niet bewegen, laat staan verhangen of van ’t dak springen of mij in de Durme gaan smijten… Dat laatste al zeker niet, ik ben zo mager als hout, ik zou blijven drijven.”

“Met een bezemsteel in uw gat en daar een vlag aan, dan peinzen ze dat ge een losgeslagen bootje zijt.”

“Stel het u voor ! Zie mij nu, allee, zie mij hier nu liggen… een levend lijk. Ik schaam mijn eigen. Ik ben altijd nogal een fiere vent geweest, ge weet dat wel, ge hebt er dikwijls genoeg mee gelachen.”

“Tja… toch als ge talkpoeier in uw schoenen deed… en eau de cologne onder uw oksels smeerde en dan jankte omdat het zo hard brandde en ge met uw armen ging flapperen, gelijk een gekortwiekte gans met vlooien onder haar vleugels !”

“Ik was gewoon proper op mijn eigen… en altijd opgepast dat ik niet te dik werd, mijn haar en mijn kleren in orde… En nu schaam ik mij diep, zo diep als de pompput achter ’t huis, en ge weet wat dat zeggen wil, ge weet hoe diep dat die is… zelfs in ’t hartje van de koudste winter, als de baarzen doodvriezen in de turfputten, dan nóg geeft die pomp lauw water. Soms kwamen er zelfs viskes mee naar boven, witte warmwaterviskes zonder ogen. Ge hebt die nog wel gezien, hé Adalardus ? Onze Aloïs hield er altijd een paar in een glazen bakske in zijne kelder. Hij heeft ze een lange, geleerde naam gegeven, die viskes : Jordani Aloisius en nog iets, Latijn, ge kent hem, ’t moet allemaal zo’n beetje moeilijk klinken. Enfin, waar ben ik nu eigenlijk over bezig ! Ik ben verdomme aan ’t proberen doodgaan en ik zever over viskes ! Altijd een tettergat geweest, ik. Als ik straks dan toch dood moest zijn, staat mijn toot waarschijnlijk nog niet stil. Zeg dat dan maar tegen onze doktoor : dat hij naar mijn hart moet luisteren en niet naar mijn gepraat.”

Hieronymus Joos mag dan vermagerd zijn, hij is altijd een pezige, zelfs ietwat schriele en lange man geweest – 1,89 meter – en hij is, ouder wordend, nauwelijks gekrompen. Wie hem nooit aan het werk zag, kon moeilijk iets van zijn kracht vermoeden. Zijn armen waren kabels met een onbreekbare, benen ziel. Zijn huid heeft sinds zijn achttiende de kleur van jute en zijn talrijke rimpels lijken door een talentvol houtgraveur, na zorgvuldige voorstudies, in zijn buitengemeen symmetrisch gezicht gekerfd. Over zijn voorhoofd lopen vijf horizontale, parallelle lijnen waarop het achterachterkleinkind van Adalardus, Solange, die al heel jong muzikaal getalenteerd bleek, noten mocht tekenen als Hieronymus in een zotte of zatte bui verkeerde. Zijn ogen, donker als de poldergrond, eens fel en groot, zijn nu weggezakt in hun kassen. Weemoedigheid heeft sporen nagelaten in zijn glimlach. Wanneer de oude man de mondhoeken omhoog krult en de vouwen die van daaruit naar zijn hals lopen de lach ombuigen, dan wordt het makkelijk zich iets voor te stellen bij wat de familie Joos, ‘pépés godsgeklaagde droefenis’ noemde. Hieronymus’ neus is recht en smal, zijn haar en zijn snor zijn zo wit geworden als haagwindebloemen. Zijn oren kleven aan zijn slaapbeenderen.

“Hoe oud zijn wij nu, Adalardus ?” De man die in de groene, verschenen zetel naast het bed zit te waken, zet zich een beetje rechter omdat de vering, die door de stof heen steekt, pijnlijk in zijn ontvleesde billen drukt. Zijn donker gebleven haar is met manenvet strak tegen zijn schedel gekamd, zijn neusvleugels zitten vol mee-eters, hij heeft nog één tand, gelig als versuikerde honing.

“Daar heb ik het liever niet over, Hieronymus… onfatsoenlijk oud zijn we geworden. We moesten ons dood schamen.” De twee mannen lachen zachtjes, krakend en kriepend, als appelaars in een felle windvlaag.

“Adalardus, zijn wij maten, goeie maten ?”

“Ah… ja zekers.”

“Kameraden ?”

“Dat peins ik toch.”

“Vrienden ?”

“Dat is een woord dat niet in mijne mond ligt Hieronymus, dat weet ge wel, dat is meer een woord uit de boekskes. Subiet vraagt ge nog of dat ik u graag zie !”

“Nee, nee, graag zien, dat sparen we voor ’t vrouwvolk.”

“Dat zou ik geloven ! Twee mannen die mekaar graag zien… ge weet wat er dan gepeinsd en verteld wordt, hé.”

“Ja, ja. Alhoewel dat feitelijk toch onnozel is, in heel ’t dorp is niet één koppel, geen man en vrouw die…”

“Ik moet het niet weten, Hieronymus, ik word daar wreed ongemakkelijk van !”

“Al goed, al goed… Hoe lang kennen wij mekaar nu al, Adalardus ?”

“Een eeuwigheid, een week, drie dagen, een pink en een mussenscheet.”

“Ge zijt er recht op ! En heb ik u al veel gevraagd ?”

“Bah… eigenlijk niet. Toebak, soms… nee : dikwijls !”

“Dat bedoel ik niet. Iets dat u moeite kostte, iets waar ge uw eigen moest voor zeer doen ?”

“Ik kan mij zo niks rappeleren. Moet dat dan per se, tussen twee kameraden ? Weet ge, ik peins dat wij nogal gemakkelijk dingen voor mekaar deden vóór dat de ander kans kreeg om iets te vragen. Een keer kijken, of zuchten, een kleine geste… dat was genoeg.”

Hieronymus antwoordt niet. Hij ligt op zijn rug in het enorme, bijna een halve roede grote bed in notelaar, dat hij een kleine eeuw geleden eigenhandig timmerde. “Uit één boom, zelf gekapt en gezaagd, en zonder éne nagel te gebruiken ineengezet, met spieën en col. Adalardus maakte die, de col bedoel ik, van gemalen varkensbenen, eierdooiers en roggebloem”, vertelde hij tot voor kort met trots. Terwijl de meeste dorpers van pépés generatie in twijfelaars of kleine alkoven hadden geslapen, kon je in zijn bed rondjes lopen – wat veel van zijn nakomelingen als kind ook hadden gedaan. “Als ge wat plezier aan mekaar wilt beleven, moet ge zien dat ge plaats hebt”, zei pépé altijd en het had wel even geduurd vooraleer zijn jongere afstammelingen begrepen waar de ouwe het over had. Hieronymus’ vrouw had de matras gemaakt uit vettige wol en een stuk zeil. Met gedroogde en gedraaide schapendarmen en een benen naald, groot als de tand van een riek, had ze de matras talloze keren doorregen zodat het vulsel mooi verdeeld over het geheel bleef zitten. Wanneer er, na warme zomers, ongedierte in de wol bleek te huizen, sprenkelde Delphine rijkelijk petroleum over het zeildoek. Hieronymus mocht dan een week lang geen sigaar roken in bed, waardoor zijn slaapritueel – een borrel drinken, twee pagina’s uit de Verborgenheden des volks lezen en dan die handgerolde sigaar opsteken – danig werd verstoord en hij nachtenlang stuurloos door zijn kwade dromen zwalpte.

Naast Hieronymus was de afdruk van mémé, die al lang dood was, nog steeds zichtbaar. Pépé waakt over die zonk alsof het zijn vrouw zelf is en regelmatig trekt hij de dekens tot tegen de onderkant van haar hoofdkussen. Zo ook nu.

Adalardus : “Laat dat maar al, komediant.”

Hieronymus : “Hela, ’t is niet omdat ik al eens bij Lola haar schoon madammen ging dat ik mijn Delphine niet graag zag, ge moogt dat niet verkeerd verstaan.”

“Hebt ge ’t tegen mij of tegen uw eigen ?” Adalardus steekt een van Hieronymus’ sigaren op, gedraaid met beste tabak uit de moestuin en omhuld met een half droog rabarberblad.

“Ik versta dat maar al te goed. Weet ge wat, uw Delphine, dat was een gewoonte, een slechte gewoonte waar dat ge niet vanaf geraakte. Nu nóg niet. Ik peins dat ge er nog altijd schrik van hebt. Ge kreegt van haar meer verwijten dan eten, gij, zo’n vent, zo’n paard van een vent ! En dat groot bed diende om zo vér mogelijk van mekaar te liggen want als ge aan uw Delphine aankwam, dan verstijfde ze gelijk een geut kaarsvet in een glas koud water. Vergeet het niet, Hieronymus : ik ben uw maat, ik heb uw vertellingskens en uw schoon woorden niet nodig om te weten hoe dat de dingen in mekaar steken, daarvoor ken ik u al veel te lang en daarvoor hebt ge mij in uw leven veel te veel verteld. Zeker als ge zat waart.”

“Van uw kameraden moet ge ’t hebben !”

“Wat ge móet hebben, weet ik niet, wat ge krijgt is de waarheid.”

“Moet ge die mij op mijn sterfbed onder mijn neus wrijven ?”

“Uw sterfbed ? Gelooft ge dat zelf nog ? Al vier weken zit ik hier te wachten, en zoals het er nu naar uitziet zit ik hier met Pasen nog.”

Adalardus trekt het nachtkastje open. Naast de kamerpot staat een fles maneschijn, sterk spul dat hij zelf stookt van smeerwortel en aardappelen. Hij giet twee waterglazen halfvol. “Zet u een beetje recht of ge gaat u verslikken.” Hieronymus steunt op één elleboog en drinkt zijn glas in één teug leeg. “Moet ik uw kopkussen een beetje opschudden ?”

“Nee, laat maar. Ge moet mij subiet een ander kussen brengen.”

“Ge hebt gelijk, Hieronymus, ik moet dat allemaal niet zeggen. ’t Spijt mij. Echt. Ge hebt mij ook dikwijls genoeg gespaard… Vroeger, als we soldaat waren, aan ’t front, en tegenover mijn kinderen. Ge kondt een geheim bewaren gij, ook zonder dat ik het vroeg. Kom, laat ons over wat anders praten, ik ben zeker nerveus. Of misschien… misschien wil ik mij een beetje kwaad maken op u, om u straks niet te hard te moeten missen. Hier, trekt een keer…”

Adalardus geeft de sigaar door. In de kamer hangt nu zoveel rook dat de kleerkast erop dobbert, dat hoeken en kanten worden afgerond, dat de foto van Delphine nog slechts een vlek is, dat ieder ander hoestend en tranend naar buiten zou lopen.

“Als mijne moment gekomen was, heb ik mijn kans laten liggen, en nu moet ik boeten, geloof ik, nu krijg ik mijnen bak vol. Ziet dat ge nooit dezelfde vergissing maakt, Adalardus. Als ge geroepen wordt : gaan ! Als ge voelt dat uwe moment gekomen is : niet tegenspartelen ! Toch niet als ge, gelijk gij en ik, uw jaren hebt. Ik weet het wel, dat zit in een mens in hé, om niet te willen sterven, maar ge moet er geen zottekensspel van maken ook niet… Genoeg is genoeg en te veel is te veel. ’t Is hier in Gistrode al zo erg met al die eeuwlingen, ’t is precies een plaag, als iedereen overal zo oud zou worden, ’t werd een ramp. En hier zijn de meeste dan nog redelijk gezond. Maar op een ander… Alleen de rolstoelfabrieken zouden er goed mee zijn, en de klinieken en de doktoors en de mannen die hoorapparaten maken. De helft van de mensen zou verpleging moeten studeren om de andere helft te helpen ! Vraagt mij niet hoe dat ik dat geflikt heb toen ; toen, als de Dood mij kwam halen, want ik heb geen goed antwoord. Daarbij, als ik het wist, als ik het kon zeggen, ik zou ’t niet aan uwen neus hangen, de verleiding zou wel eens te groot kunnen zijn. Hij had mij pertang al vast in mijn nek, ik voelde zijn koude pollen… en toch, ik wou niet dood en ik ging niet dood. Straf hé ? Ik had anders mijnen tijd méér dan gehad, ik had goed geleefd, maar ’t beste was er dan toch af. Ik had slimmer moeten zijn. Ik weet niet wat mij bezield heeft, en wat Hem bezield heeft ! En nu, nu dat ik hier lig af te zien, nu blijft Hij weg. De rotzak ! Mijn darmen zitten vol gemalen glas, ’t merg kookt en broebelt in mijn benen, ik laat mijn water lopen en ’t brandt gelijk zoutzuur op mijn ballen. Mijn hersenpan zit vol maaien die alles wegvreten behalve de zeer en mijn memorie. Als ik mijn ogen toedoe zie ik al ons dooien, zelfs gesneuvelde kameraden, Maurice Vervacke die, terwijl dat hij De zoon van de sergant zong en een hoge noot moest pakken, zijn eigen rechtzette en een kogel in zijn bakkes kreeg… een wreed zicht, heel zijne kop kapot. En Frans De Smedt, een goeie vent, een blokmaker… Als wij doodgaan zal er niemand niet meer zijn die zich die mannen nog herinnert. Dan zijt ge pas écht dood, hé ! Dan sterft ge voor de tweede keer.”

Hieronymus sluit even zijn ogen, heft beide armen op en laat ze, als wordt hij door moedeloosheid bevangen, weer vallen. Dan kijkt hij Adalardus opnieuw aan. “En bezie mijn vel maat. Mijn vel, ’t is just of ze hebben mij in de klei gedraaid en in de zon te drogen gelegd. Of erger, in de koeienstront gerold… Ik zal wel stinken. Niet ? Ik riek dat zelf niet meer maar ik kan er mij wel iets bij voorstellen.” Adalardus haalt zijn schouders op.

“Verdomme ! Kinderen, kleinkinderen, achterkleinkinderen en achterachterkleinkinderen heb ik Hem al gegeven… Een heel dorp, vier keer gevuld ! En nu, allee, voor dienen éne misstap, ’t is niet rechtvaardig. Maar ja, dat de Dood niet rechtvaardig is, dat weten we natuurlijk al langer, hé makker… Anders zou hij niet af en toe boorlingskens komen halen, of moeders van zes kinderen. Weet ge, ‘k peins dat ge mij zult moeten helpen.”

Adalardus begrijpt direct wat zijn kameraad bedoelt en zijn blik wordt naar de grote kast gezogen. Daar bovenop, verborgen achter de door Hieronymus gesculpteerde lijst, ligt een oud geweer, een donderbus, gemaakt van kersenhout en messing. “Die loop, dat is just een klarinet, maar ge kunt er maar één noot op blazen”, was pépés geijkte grap geweest ; hij riep dan, na een stilte van elke keer weer wisselende duur, zo hard hij kon : “Bang !” Ook al wisten de toehoorders wat er komen ging, telkens opnieuw schrokken ze. “Als ’t écht moest zijn, ge waart u dood verschoten”, lachte pépé dan.

“Nee, nee, Adalardus, ge moet niet bang zijn, we gaan er geen smerige boel van maken.”

Adalardus : “Wil ik de loop tegen uw hart houden en ‘Bang !’ roepen ? Misschien verschiet ge u dood.” De mannen lachen weer, ergens vanachter in hun keel waar de maneschijn en de rook al lang geleden hun huig heeft weggebeten.

Hieronymus : “Hoeveel weegt ge, Adalardus, toch een kilo of zeventig ? Doe de deur op slot en blijft twee minuten zitten, dat moet genoeg zijn. Hij zal dan wel komen, Hij zal wel moeten. Wat peinst Hij, zo met mijn voeten spelen, mij te kakken zetten, mij zo oud laten worden en dan niet meer naar mij omzien !”

Adalardus legt zijn hand op Hieronymus’ schouder. In die houding lijken ze te verstenen.

Het vuur in de sigaar is al lang gedoofd wanneer Adalardus, niet zonder moeite, rechtstaat en naar de kast loopt. Hij neemt het dikste van de drie hoofdkussens – een dat Delphine gebruikte – betast het, knijpt erin om het op zijn degelijkheid te testen.

Hieronymus : “Uw ogen tranen.”

Adalardus : “Da’s van de smoor.”

Tekst Bart Plouvier

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content