Het beeld voorbij
Tot 20 februari loopt in Hasselt de tentoonstelling ‘Fotografie in dialoog’, waarvoor Johan Swinnen werk bijeenbracht van fotografen die voor 1930 geboren werden. Een confrontatie met beelden en mensen.
Duizendpoot Johan Swinnen ging de voorbije jaren op zoek naar 22 zeventigplussers die een belangrijk aandeel hadden in de evolutie van de fotografie in ons land. Hij bundelde 22 interviews in een boek en stelde uit het verzameld werk een tentoonstelling samen. Wat hij vond waren geen oude knarren, maar dynamische zoekers die het experiment niet schuwden. Sommigen van hen zijn stilgevallen, anderen bleven tot op hoge leeftijd actief.
Swinnen: ” Antoon Dries wordt straks 90, maar tot twee jaar geleden pakte hij elke lente uit met de tentoonstelling van nieuw werk in galerie Buytaert. De meeste van die oude fotografen werken nog, enkelen zijn in de vergetelheid gesukkeld. Marcel Parmentier, een van de meest getalenteerden, vond ik terug in een bescheiden studio. Onder zijn bed bewaarde hij een doos vol foto’s. Het was 20 jaar geleden dat iemand met hem over fotografie sprak, en zijn eerste vraag was ‘Hoe hebt gij mij gevonden?‘
Wat hen bijeenhield, was die behoefte om op zoek te gaan naar nieuwe wegen en uitdrukkingen. Een beetje in het spoor van Otto Steinert, die na de Tweede Wereldoorlog in Duitsland een beweging op gang bracht om nieuwe beelden te creëren. Fotografie vertrekt altijd van de werkelijkheid. Die werkelijkheid heb je nodig, maar dat is slechts een begin. In tegenstelling tot de beeldende kunstenaar, vertrekt de fotograaf nooit van een wit blad. Met de camera grijp je in, door de lenzen die je gebruikt, het standpunt, door te werken met chemicaliën. Stuk voor stuk hebben de fotografen begrepen dat je met de camera iets kan toevoegen aan de werkelijkheid, en vaak deden ze dat met zeer bescheiden middelen.”
“Het was ook een groep vrienden, die door de kunstkritiek zeer hard is aangepakt. Daarom heb ik mijn zoektocht en deze tentoonstelling ook een beetje als een rehabilitatie ervaren. Want hoewel de meesten geen echt oeuvre hebben nagelaten, waren ze een lange periode intens en enthousiast bezig. En de belangstelling voor hun werk was internationaal. Foto’s van Marcel Mariën hangen in het Getty-museum in Los Angeles, Hubert Grooteclaes haalt hoge prijzen op veilingen, en vooral in Frankrijk en Duitsland wordt de subjectieve fotografie van hier hoog aangeslagen. En van Julien Coulommier is onlangs nog een boek uitgegeven in de Verenigde Staten.
En toch ging het om liefhebbers, in de letterlijke zin van het woord…
Swinnen: “Een paar van hen werkten als fotograaf bij een krant, Frank Philippi had een groot atelier waar op een gegeven moment 30 assistenten werkten en waar de catalogussen van Trois Suisses werden gefotografeerd, maar de overgrote meerderheid kwam op een andere manier aan de kost. Antoon Dries was tandarts, hij sloot om vijf uur zijn praktijk en dook in de donkere kamer. Coulommier werkte bij de spoorwegen en kwam op die manier aan tickets om goedkoop naar het buitenland te reizen. Kenmerkend was ook hun dynamisme en het plezier dat ze aan de fotografie beleefden. En omdat geen van hen fotografie studeerde, hebben ze alles zelf moeten ontdekken. Paul Vanden Abeele ontwikkelde zijn films in soepketels, Filip Tas maakte met een zeepkist zijn eigen vergroter. Misschien bleef juist daardoor de behoefte aan het experiment een grote rol spelen. En de industrie speelde mee: bij Gevaert bestonden in die jaren wel 25 soorten fotopapier – nu zijn dat er hooguit nog drie, naast het geplastificeerd papier dat het beeld maar een beperkte tijd vasthoudt. Antoon Dries deed experimenten met tegels, die hij op verschillende tijdstippen op het gras in zijn tuin deponeerde. Of hij maakte series foto’s van invallend licht in een lege kamer.”
“Kortom, ik ontmoette een heel open generatie, die met heel weinig middelen op zoek was naar méér, die met heel weinig dogma’s werkte, veel relativeerde en veel heeft gelachen. Zij hebben met hun fotografie iets aan de realiteit toegevoegd en daardoor een illusie gecreëerd. Ze beseften als geen ander dat de fotografie nooit een afbeelding van de werkelijkheid is.”
Swinnen bracht prachtige foto’s bijeen en voerde boeiende gesprekken waaruit we bijvoorbeeld leren dat Paul Vanden Abeele tien jaar lang zonder lichtmeter werkte, omdat hij te gierig was om er een te kopen en zijn geld liever uitgaf aan tekenpapier. We lezen over de vriendschap tussen Marcel Mariën en Magritte en dat Julien Coulommier met Marcel Broodthaers optrok om standbeelden te zoeken die een poëtische uitstraling bezaten. Vijf van de pioniers zijn inmiddels gestorven, de meeste anderen zijn springlevend en still going strong.
Bert Bracke is 75, woont in de schaduw van de luchthaven van Deurne en is kranig en enthousiast.
“Ik ben begonnen als kind, met een box die je kon ruilen met bonnen van Belga-sigaretten. Een fototoestel was een speeltuig, ik ontwikkelde mijn eerste films onder een deken. Ik was er al een tijdje mee bezig, toen ik in de wereldberoemde Antwerpse fotokring Iris terechtkwam. Een huis vol formidabele bourgeois, waar ik als volkstype natuurlijk geen kameraden vond. Stijve burgers, artsen, bedrijfsleiders, apothekers. Mannen met kunstenaarszielen van wie sommigen academische studies hadden gedaan – zoals Antoon Dries. Iedere maand was er een prijskamp en mocht elk lid één foto insturen. De eerste donderdag van de maand kwamen we samen, en dan trok de jury zich terug in een belendende zaal. Na twee uur kwamen ze naar buiten, hingen de 35 geselecteerde foto’s op, die allemaal door één man werden becommentarieerd. Behalve de technische kant van de zaak, heb ik er geleerd hoe je met fotografie kunt leven en ermee omgaan. Ik ontdekte er genres, strekkingen en mensen die spiritueel op een ander niveau stonden, zoals Dries, Besard en Coulommier. Veertig jaar lang trok ik op met Dries, we waren complementair. Hij was een beetje jaloers op mijn volkse aard en op het gemak waarmee ik contacten legde. Ik was wat geweldiger, hij een asceet, veel spiritueler. En ik benijdde hem omwille van zijn stijl.”
“Binnen Iris bestonden verschillende groepen, Toon Dries en ik werden geassocieerd met de progressieven die meer wilden dan het beeld van een landschap vastleggen. En op een bepaald moment heb ik er het woord genomen om mijn gedacht te zeggen. Het resultaat was dat er twee kringen ontstonden: die van ’t zijn weiden als wiegende zeeën trokken eruit, en de progressieven onder de leiding van Bauhaus en aanverwante wetenschappen bleven zitten. Diegenen die bezig waren met de niet-figuratieve, abstracte subjectieve fotografie. We richtten een brief aan andere fotoclubs: ‘Kameraden, doe voort zoals ge bezig zijt, met fotograferen zoals ge vogelenpik speelt, met prijskampen en zo. Maar wij doen iets anders.‘ We hielden spectaculaire tentoonstellingen, waarvoor alle groten der aarde werk inzonden. Wij waren de vrije fotografen – al is dat begrip pas later ontstaan, en amateurkes. We distantieerden ons van medailles en decoraties. We experimenteerden met scherp en onscherp, met herkenbaar of net niet, met niet-figuratief.”
“Wij wilden onze emoties kwijt in die beelden. Ik fotografeerde onderwerpen waarmee ik een affiniteit had: mijn kinderen, enkele mensen om me heen. Ik maakte er een soort fotografische godsdienst van, en gaf aan ieder stukje materiaal een ziel, een karakter. Ik wilde iemand anders laten delen in wat ik voor een ding voelde, ook al was dat een hoop vuilnis. En ik wilde de uitstraling van een object overbrengen. Dàt was voor mij fotografie. Een goede foto is een foto die op een bezielende manier gemaakt is, die overbrengt wat je voelt. Fotograaf zijn is een levenswijze, bijna een roeping.”
In Swinnens boek vergelijkt Bracke de fotograaf met de dichter van een haiku, die op een uiterst beknopte manier de natuur en het leven oproept.”
“Ik was ook vele jaren opzichter bij de Antwerpse kerkhoven en heb jaren van 800 begrafenissen meegemaakt. Dan raak je echt wel in de ban ervan. Ik was medeoprichter van Epitaaf, de vereniging voor funeraire archeologie. Kerkhoven zijn rustgevend, je bent omringd door honderden portretten, je bent de klaagmuur van de mensen. We luisterden, hielpen waar we konden, begroeven en ontgroeven. Natuurlijk zijn de monumenten interessant, maar nog interessanter is het menselijke. Ik beschouw kerkhoven als de plek waar de laatste strijd wordt gestreden om in leven te blijven: de foto’s, de beelden, de laatste pogingen om er goed uit te zien. Nooit zijn de geportretteerden uitgemergeld – je vindt er hoogstens een kind op een doodsbed. De rest staat in trouwkostuum op de afbeelding, vrouwen bij voorkeur in het wit. Ik was geboeid door de wijze waarop liefde voor de overledenen wordt uitgedrukt. Door de drama’s. Ooit strooide iemand coupons in een open graf, waarvoor later veel belangstelling was. Een andere keer werd er geschoten, of moest een kist weer worden geopend voor iemand die te laat uit het buitenland was teruggekeerd.”
“Nu worden begraafplaatsen vergeten, men verstrooit as. Typisch, toch: we leven in een wereld van smijt weg.”
Paule Pia, die we in een villa in de Brusselse periferie ontmoeten, heeft ze allemaal zien komen en gaan. Ze was begonnen als sopraan (“Ik heb voor de radio gezongen en in Salzburg, maar ging ten onder aan plankenkoorts”) en had al een hele fotografencarrière achter de rug, toen ze in 1973 met een galerie begon.
“Ik was wat uitgekeken op huwelijksreportages en kinderfoto’s, en ik had een jaar geen contact met het publiek. Op weg naar een reparateur liep ik in de Kammenstraat voorbij een vuile etalage, veegde het stof van het glas, keek naar binnen en zei: ‘Hier maak in een fotogalerie’, terwijl ik dat nooit echt overwogen had. Een ingeving. Ik wilde ik de fotografie een plaats geven tussen de andere kunsten – wat strikt gesproken eigenlijk mislukt is.”
Gedurende 13 jaar kreeg Paule Pia alle grote fotografen ter wereld over de vloer, en ze ruimde ook plaats voor de Belgen.
“Ik wilde werk van Cartier-Bresson en van Yousuf Karsh tonen. maar ik wilde ook de eigen mensen een kans geven, hoewel ik die laatsten niet zo goed kende; ik had in het begin nooit van Antoon Dries gehoord. Niemand kende Dries. Ik raakte vooral in de ban van de Amerikanen en ook van de Fransen. Sieff, Cartier-Bresson, Lartigue. Die ontmoetingen waren immense verrijkingen. De grootste fotografen kwamen zelf hun werk ophangen. Weston en anderen, ze waren meteen bereid. En ik was zo’n kleine galerie, maar ( lachend) wel één met een goeie reputatie. En we trokken enorm veel bezoekers, ook vanuit het buitenland. Maar ik heb slechts zelden iets verkocht.”
“Ik heb gedurende jaren geprobeerd méér te maken dan louter reproductie. Ik zocht het verder, gebruikte alle mogelijke technieken die ik kon vinden. Dubbeldrukken, dingen met sponsen. Dat experimenteren maakte mij gelukkig. Het zoeken, de technische aspecten oplossen, ik werkte tot ik een antwoord vond. Op zeker moment vond ik dat mijn abstracte zwartwitfoto’s iets te kort kwamen. En ik voegde er kleur aan toe. Daar ging ik helemaal in op, al kan ik niet tekenen of schilderen. Maar het experiment boeide mij. Nee, niet de kleurenfotografie, nee, dat was te makkelijk. Die hele collectie zit nu in het Museum van de Fotografie.”
‘Fotografie in dialoog’ loopt tot en met 20 februari in het Cultureel Centrum, Kunstlaan 5, 3500 Hasselt. Elke dag van 10 tot 17 uur, behalve op maandag. Het boek ‘Fotografie in dialoog’ – met een lijvig essay van Willem Elias over de filosofie van de fotografie, van Benjamin tot Barthes, de 22 interviews van Johan Swinnen en de 44 foto’s – is uitgegeven bij Groeninghe en kost 850 fr.
PIERRE DARGE
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier