HASSELT. Bij het Borrelmanneke
België’s jeneverhoofdstad en tegelijk hoofdstad van Limburg heeft ook de grootste Japanse tuin van Europa. Plus een gastvrije bevolking : de Limburgers heten u welkom.
GRIET SCHRAUWEN
FOTO’S : LIEVE BLANCQUAERT
Wie Hasselt zegt, denkt aan jenever. En sinds een jaar of vijftien is het jenevermuseum dé toeristische attraktie van Hasselt. “Misschien vooral omwille van het borreltje achteraf”, zegt Zygmund Krzywania, die ons door de stad en de oude stokerij gidst. “Het museum heeft een assortiment van 120 Belgische graanjenevers om van te proeven. “
Zygmund Krzywania… niet bepaald een naam die je van een Limburger verwacht. Nochtans is hij een echte Hasselaar, met een zangerig aksent zoals het een Limburger past. “In België geboren en getogen, ” zegt hij, “maar mijn ouders kwamen uit Polen. “
Van korrel tot borrel heet de permanente tentoonstelling in het museum. Ze vertelt alles over de produktie van graanalkohol die hier haar grootste bloei kende in de twee vorige eeuwen. “Het stoken was al veel langer bezig, maar sinds de 16de eeuw evolueerde alkohol steeds meer van geneesmiddel tot genotsmiddel”, zegt Zygmund. “Jenever was niet langer uitsluitend te koop in de apoteek, maar ook bij de slijter of in de kroeg. De apparatuur werd verder verfijnd en de wetenschap kreeg meer inzicht in biochemische reakties, maar de produktie verloopt nog steeds op dezelfde manier als honderden jaren geleden. Hasselt is er rijk van geworden, en nog rijker van aanverwante nijverheden. “
Ossekoppen, de spotnaam voor Hasselaren, heeft ook rechtstreeks te maken met de produktie van hun eau de vie of eau de mort : Hasseltse jenever werd verkocht in de meest voorkomende tonnenmaat van 268 liter, die wijniox of ossekop heette.
Het Borrelmanneke bij de Maastrichterstraat beeldt de Hasseltse jeneverindustrie uit, met de natuurlijke kringloop van graan, jenever, vee, grondontginning, meer graan, meer jenever enzovoort. De produktie van graanalkohol was iets voor in de winter, als de oogst was binnengehaald en er geen werk was op het land. De rijkere boeren van Hasselt kochten magere beestjes op van arme boeren, die hun vee van de hand moesten doen omdat ze niet genoeg droogvoer hadden om de winter door te komen. En daar wisten die van Hasselt wel raad mee. Ze mestten de dieren vet met draf, de pulp van gestookt graan. De Limburgse uitdrukkingen zoe zat as nen os, of zoe zat as è verke stammen uit die tijd : draf bevatte nog resten alkohol, en daar werden die beesten niet enkel dik van maar ook behoorlijk dronken. Die veehouderij had een dubbel resultaat : bij de verkoop in het voorjaar brachten de dieren vijf keer meer op dan de jeneverstokerij. Anderzijds werden met veemest de povere Limburgse heidegronden vruchtbaar gemaakt, en kon er nog meer graan geoogst en nog meer jenever gestookt worden.
Jaarlijks staat Hasselt het weekend van half oktober op zijn kop door de Jeneverfeesten. Bij die gelegenheid spuit uit de fontein van het Borrelmanneke geen water, maar echte jenever. Dorstige voorbijgangers en dranklustigen kunnen zomaar hun glas onder de straal houden. “Er wordt dan inderdaad rijkelijk gedronken, ” zegt Zygmund, “maar we proberen te vermijden dat iedereen ladderzat door de stad zwalpt. “
Die zondag is er ook een kelnerwedloop. De deelnemers, obers uit jenevercafés, leggen een circuit door Hasselt af met een dienblad volle borrelglaasjes. Wie het eerst bij de aankomst is en wie het minst smoddert, heeft gewonnen en krijgt zijn gewicht in jenever : hij zit op een wip, en op het andere eind worden flessen opgestapeld tot de wip in evenwicht is.
Het begijnhof ligt naast het museum, en kwatongen beweren dat het ene met het andere te maken had : een geheime gang die beide met elkaar zou verbinden en begijnen die ’s avonds naar de stokerij slopen voor een slaapmuts. Bewijzen zijn daar nooit voor gevonden, en de laatste begijn nam mogelijke geheimen mee in haar graf. Langer dan een eeuw geleden, in 1886 om precies te zijn, gaf de laatste Hasseltse begijn de geest. Het hof is nu onbewoond, er zijn vooral kantoren in ondergebracht. De Catharinakerk die er stond, werd tijdens de oorlog gebombardeerd en nooit weer opgebouwd, maar de rest van het gebouwencomplex is gerestaureerd in een fraai staaltje van Maaslandse stijl : een arduinen boord rondom de ramen, zoals dat in de 17de en de 18de eeuw gebruikelijk was in de regio van Maas en Rijn. De term Maaslandse stijl is voor Zygmund Krzywania het signaal om een geschiedenislesje ten beste te geven. Dat deze provincie nu Limburg heet, is volgens hem fout en te wijten aan een stom toeval. Dit gebied is altijd het graafschap Loon geweest, en tot aan de Franse revolutie bleef Borgloon de hoofdstad ervan.
“Hendrik Van Veldeke, de grondlegger van de Nederlandse letterkunde en de oudste bij naam bekende dichter, was trouwens een Loonse man”, zegt Zygmund. “Van Veldeke maakte in de 12de eeuw deel uit van de hofhouding van de Graaf van Loon als dichter en minnestreel, en hij schreef zijn teksten in het Diets, een taal die nog niet bestond in schriftvorm. “
Tijdens de overheersing van de Fransen werd Loon samengevoegd met wat nu Nederlands Limburg is, en de streek werd omgedoopt tot Departement van de Neder-Maas, met Maastricht als hoofdstad.
“Woelige tijden waren dat”, zegt Zygmund. “Vooral tijdens de Boerenkrijg in 1798, bijna tweehonderd jaar geleden. De Fransen waren zo veeleisend dat de bevolking in opstand kwam. Het verzet begon in Oost-Vlaanderen, maar in het Hasseltse vond de eindslag plaats. Er vielen massa’s doden in die oneerlijke strijd tussen tot de tanden gewapende Franse soldaten en boeren met een hooi- of mestvork. “
Na de nederlaag van Napoleon in Waterloo moesten de Fransen toch opkrassen en werd de streek verenigd met Holland. “Jammer genoeg bleef het woord Loon vergeten”, zegt Zygmund. “De koning van Nederland had een goeie vriend, de Hertog van Limbourg, een stadje in de buurt van Malmédy. Ter ere van hem noemde de Hollandse koning het hele gebied Limburg. Ook na de Belgische Omwenteling en de onafhankelijkheid, toen iemand besliste dat de Maas de grens zou vormen tussen Nederland en België, bleef de naam Limburg behouden, en Hasselt werd de hoofdstad van de nieuwbakken provincie. “
Voor het oude stadhuis, dat enkel nog een ceremoniële funktie heeft, is er een perron, in oude teksten ook perroen genoemd. “Perrons zijn typisch voor deze streek”, zegt Zygmund. “Er staan er twaalf in Limburg en twaalf in Wallonië, het vijfentwintigste staat in Maastricht. Dit perron is hier vermoedelijk langer dan vijfhonderd jaar. Gekregen van het prinsbisdom Luik, waar de hele streek toe behoorde. In bepaalde zin nog steeds”, zegt hij. “Dertig jaar geleden heb ik het heilig vormsel ontvangen van de bisschop van Luik. Vroeger kregen sommige steden van het prinsbisdom de titel Goede Stad en een perron dat het evenbeeld was van het moederperron van Luik, en daar is een anekdote aan verbonden. Kijk, ” zegt Zygmund, “om de paal zit een ijzeren band. Omdat het moederperron in Luik doormidden was gebroken, had men er een brede strook ijzer omheen geplooid om de boel bij elkaar te houden. Jaren daarna was men dat voorval vergeten, en omdat men dacht dat het stuk ijzer erbij hoorde, heeft elk perron er nu een. Die stenen paal was het symbool van stadsvrijheden en -privileges. Daar kregen officiële beslissingen kracht van wet, en het perron was ook de executieplaats van de stad : mensen werden er onthoofd, geradbraakt of gegeseld. “
Goede Steden mochten onder meer een muur rond de stad optrekken, waardoor ze doorgaans rijker werden dan andere : ze waren beter beschermd, en de handel bloeide er op omdat ze ook marktrechten kregen.
Op de Grote Markt wijst Zygmund op het huis De Drij Pistolen, op nummer 15. “Dat heeft niks te maken met geweren, ” zegt Zygmund, “een pistola is een oude Spaanse munt. Dit pand was ooit een herberg waar een goede maaltijd drie pistola’s kostte. “
Op oude marktplein zitten een bronzen jongen en een bronzen meisje hand in hand en levensgroot op een bank. Luisterend naar de beiaard heet het beeld officieel, maar in de volksmond zijn het gewoon Hendrik en Katrien.
De stadsbeiaard is ondergebracht in de westertoren van de Sint-Quintinuskatedraal, die volop in restauratie is. Onder de opgebroken vloer zijn archeologen op zoek naar sporen van het verleden. “Sommige klokken van de beiaard wegen meer dan een ton, ” zegt Zygmund, “en de grootst japen hangen op het terras. Bezoekers kunnen op de toren klimmen om van het weidse panorama te genieten, en kinderen mogen van de beiaardier af en toe ook deuntjes op de beiaard spelen. “
Voor een verjaardag van de jumelage met een Japanse stad werden geschenken uitgewisseld : de Japanners kregen van Hasselt een echte Vlaamse beiaard cadeau, en Hasselt kreeg een Japanse tuin. Een autentieke. Voor ons, westerlingen, dus wel letterlijk toegankelijk, maar figuurlijk heel wat minder. “Is dat alles ? “, is een vaak gehoorde reaktie volgens Jacky, die toesnelt om Zygmund te assisteren. “Om er wat van te begrijpen, heb je uitleg nodig. Bezoekers die niet begeleid worden, zijn dikwijls ontgoocheld”, zegt hij. Jacky is de grote baas van wat ze in Hasselt de JT noemen : de Japanse Tuin. Hij is in Japan geweest, hij leerde er onder andere hoe de planten moeten onderhouden en gesnoeid worden.
“Alles is aangelegd volgens de regels die in Japan gelden sinds de 13de en 14de eeuw”, zegt Jacky. “Bloemen en kleurrijke heesters horen niet thuis in een JT, die een oord van bezinning en rust is. Kleuren zouden de aandacht maar afleiden in een strolling garden, een wandeltuin. “
Er staan enkele sekuur aangeplante bomen in het groene gras. Water is er veel : een vijver, een beekje, een waterval. En verder zijn er rotsblokken, wel honderden, die in bepaalde patronen worden aangebracht. “Ze liggen altijd in formaties van drie, vijf of zeven, ” legt Jacky uit, “allemaal om het getal vier te vermijden. In Japan is vier een slecht woord. Hotelkamers met het cijfer vier erin bestaan niet, een vierde verdieping ook niet. De rotsblokken zullen altijd blijven liggen zoals nu. De tuin is nog jong, alles begint pas te groeien, en het is de bedoeling dat de stenen met de tijd overdekt worden door mos. De schaarse bomen mogen voorlopig hun gang gaan, maar als ze groot genoeg zijn, worden ze in vorm gehouden volgens de bonsai-metode. “
Japanners bezoeken een tuin of een park vier keer per jaar, ze lopen keurig op de paadjes om te zien wat de gang van de seizoenen teweegbrengt. Zulke tuinen onderga je met alle zintuigen : je ruikt dat het gras pas gemaaid is of dat het geregend heeft. Je hoort de muziek van het water : een stromend of een kabbelend beekje, de stilte van een vijver.
Over rotsblokken lopen we langs de klaterende waterval. Jacky steekt zijn hand in het water, hij streelt de vissen en ze eten uit zijn hand. Tijdens de opbouw van de tuin heeft hij tweehonderd koi-karpers in de vijver gezet ; hij vermoedt dat hun aantal intussen is verdubbeld. “Koi-karpers zijn grote, sterke vissen”, zegt hij. “Ze kunnen tweehonderd jaar oud worden. Ze zijn duur ook, gemiddeld tien- tot twintigduizend frank per stuk. Ik heb er zelfs ooit een zien verkopen voor zes miljoen Belgische frank. “
Vooral in het voorjaar moet het een prachtig gezicht zijn : het traditionele teehuis en de weerspiegeling ervan in de vijver vol koi-karpers, met op de achtergrond bloeiende kerselaars. “Een Japanner rijdt wel tweehonderd kilometer om sakura te zien, de kersebloesem”, zegt Jacky
Eens per jaar spuit het Borrelmanneke geen water maar pure jenever. Gratis, voor iedereen.
Hendrik en Katrien, luisterend naar de beiaard
In de Japanse tuin : water, water, nog eens water en stilte.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier