DE VROUW ZONDER OGEN
LES
Fictie :
Niet op werkelijkheid berustende voorstelling of beschouwing, bep. Als uitgangspunt voor een gedragslijn of voor verdere beschouwing, iets dat men aanneemt, hoewel men weet dat het niet waar, of paradoxaal is, omdat het van nut is voor een redenering, hypothese.
Het voor min of meer waar laten aannemen van een gang van zaken mits inachtneming van bepaalde conventies en technieken.
Oefening :
Stel u het volgende voor :
1. Ze heeft hem ’s morgens ontmoet.
2. Er is iets onaangenaams gebeurd.
3. Ze geeft hem een sigaret.
(Tip : Vertel deze scène eens vanuit een heel ander perspectief en op een andere toon.)
4. Hij geeft haar een geschenk.
6. Ze ontmoet hem later opnieuw.
7. Ze denkt na.
8. Ze vertrekt.
Wat zegt hij ?
Wat zegt zij ?
Wat zou u doen ?
* 1. Ze heeft hem ’s morgens ontmoet.
Als je loopt, gaat alles weg, dacht ze. Ze liep. Ze liep. Ze liep harder. Ze rende. Ze liep in de schemer. In de verlaten straat. De cafés waren dicht. De hoeren naar huis. Het brood gebakken. Het regende.
Ze keek om. De zwarte lijkwagen volgde haar. Eerst traag, van op een afstand. Nu kwam hij dichterbij. Ze hoorde hoe ze hijgde, hoe ze kreunde van de inspanning.
Ze hoorde hoe de chauffeur gas gaf.
Ik word nooit moe. Ik word nooit moe. Ik word nooit moe.
Ze telde de seconden. Ze telde haar stappen. Ze telde haar angst. Ze telde haar bange wachten af. Ze telde haar afstand tot de dood. Ze verloor een schoen. Ze voelde hoe haar ene voet nat werd. Ze hoorde het tikken van één hak. Tik Dok. Tik. Dok. Tik Dok. Assepoester na het bal. Ver van alles weg. Van vroeger. Van later. Hoe raakt een prinses verankerd en hoe slaat ze op drift ? Blindelings een vluchtroute volgen. Maar naar waar ? Naar waar ?
Ze hoorde hoe de chauffeur gas gaf.
Ze schopte haar andere schoen uit.
Ze maalde met haar armen gaten in de lucht.
Ze voelde een bumper tegen haar been.
Ze durfde niet meer om te kijken. De wind waaide oud papier op dat door de straten wervelde. Een meeuw raakte met zijn vleugels even haar hoofd. Iedere stap een nieuwe pijnscheut in haar zij.
Ze zag vanuit een ooghoek de zwarte lak van de motorkap naast zich. Ze zag steeds meer zwart.
Ze keek opzij. Ze keek in het gezicht van een man. Hij draaide zijn raampje naar beneden. Hij lachte naar haar zoals je naar een idioot lacht.
‘Stap in’, riep de man.
‘Wat ?’
‘Stap godverdomme in.’
De man keek haar aan. Hij stak zijn duim omhoog en richtte zijn wijsvinger tussen haar wenkbrauwen. Alsof hij een pistool vasthield.
‘Stap nu godverdomme in.’
*
Hij zag eruit als een straathond. Het soort speels beest dat altijd dicht tegen de mensen aan kwam lopen alsof ze iets konden geven. Zo’n soort die ze dan uiteindelijk mee naar huis namen.
Ze was moe. Ze was te moe om bang te zijn.
Hij mocht haar meenemen. Sommige mensen betalen met hun leven om aan hun lusten te ontkomen.
Ze stapte in. Ze was zonder vrees. Ze ging op de passagiersstoel zitten.
Ze wachtte af. Hij reed met haar weg. Weg uit de stad. Weg van alles. Naar de heuvel waar het kerkhof lag. Hij stopte voor de poorten van de hel.
Hij stak zijn arm uit. ‘Raak me niet aan’, zei ze.
Het begon harder te regenen. Het water stroomde over de voorruit. Hij zette de ruitenwissers aan. Ze zwiepten van de ene naar de andere kant.
Als ze niet in deze auto had gezeten, had de regen nu in haar gezicht geslagen, dacht ze.
Hij liet zijn arm zakken.
‘Verlangen is als een hond die maar niet wil gaan liggen’, zei hij.
‘Neen’, zei ze. ‘Het is als tranen die maar niet willen komen.’
Er trok een film over zijn ogen.
* 2. Er is iets onaangenaams gebeurd.
Wat hij verzweeg, schroeide zijn strot dicht. Verdriet rond de holte van een keel. Een wurggreep rond de borstholte. Ze kon het zien.
‘Er is iets onaangenaams gebeurd’, zei ze.
En ze zag hoe hij brak, als een boom die knakt ter hoogte van een oude wonde en midden in een diep, donker woud en niemand die er is om het te horen. Zo brak hij.
‘Ja. Ze ging dood’, zei hij.
En de man vertelde over welke jongen hij was. En waarom hij altijd bang was. ‘Ik ben altijd bang’, zei hij. ‘En lafheid is de moeder van de wreedheid.’
‘Ik zag het op het uur dat de nacht in de dag overgaat en alles een vreemde kleur van blauw krijgt.’
‘L’heure du crépuscule’, zei ze.
‘Dat uur’, zei hij. ‘Ik had de hele nacht geen oog dichtgedaan. Ik had naar de geluiden van de storm geluisterd. Toen de storm was opgehouden, liep ik naar de slaapkamer van mijn ouders. Er was niemand meer. Mama was weg. Het bed al opgemaakt. Misschien slaapt papa vanavond weer in het veldbed in de garage, dacht ik. Ik liep in mijn pyjama en op mijn blote voeten de trap af. Ik nam de sleutel van de garagepoort. Ik keek in de tuin door het raam van de keukendeur.
Ik zag hoe de wind maar niet wilde gaan liggen op het beddengoed dat nog te drogen hing. Ik zag mijn moeders rok. Toen begon het mals te regenen.
Mama, het regent !
Het regent, mama !
Ik liep naar buiten. De lakens hingen klam aan de draad. De rok van mama, wuivend in de wind, wapperend in de appelboom. En de wind waaide en de regen viel.
Mama had zich opgehangen aan de sterkste tak. Een koord aan de kromste vinger. En de regen stroomde. En ze bleef maar wuiven.
Dàààg.
Dàààg.
Dàààg.
Dàààg jongen.
Wiegend in de wind.
Mama kende alle manieren van afscheid nemen. Alle manieren van een deur dichtslaan.
Ik heb mijn armen om haar koude lijf geslagen. Ik heb mijn hoofd in haar holle buik gegraven.
Kom, het is de regen, mama. Het is de regen. Het regent dat het giet.
De takken weken. De rijpe appels vielen naar beneden. Een kraai krijste in de bleke boom.
Kom, het regent, mama.
Ik heb haar op mijn rug naar binnen gedragen.
Een moegestreden moederdier dat mij uit haar buik naar buiten had gestoten.
Ik heb haar op de sofa gelegd. Met een glas sangria in haar hand.
Ze keek wat scheef. Appels dreven in bloed. Haar haren dropen.
Haar lippen blauw. Haar ogen dicht. Mama kende alle soorten van afscheid nemen. De meest pijnlijke manier om een deur dicht te slaan.
Papa kwam thuis.
‘Dood en nog bezopen’, zei ik.
Papa ging naar het venster.
Ik zag zijn rug en hoe zijn schouders schokten
Papa keek naar mij. Hij keek recht in mijn hart.’
* 3. Ze geeft hem een sigaret.
Ze gaf hem een sigaret. Hij zweeg. Ze gaf hem vuur.
‘Waarom achtervolgde je me ?’ vroeg ze. ‘Ik moest weten wat ik zocht’, zei hij.
Hij zei : ‘Ik ben een tijdbom die te lang blijft tikken. Ik ben een meester in het nodeloos wachten. Ik zie de vrouw van mijn leven. Ik maak het later en later.’
Ze zei : ‘Omdat mensen kunnen praten, liegen ze.’
Ze zwegen. Ze wist dat zwijgen een manier van vragen was.
* Tip.
Maar er zijn zo van die dingen, ik kan niet zeggen hoe of wat, maar ge weet het wanneer een man de waarheid niet spreekt. Ik heb het al dikwijls meegemaakt. Mijn vrouw is verdwenen, zeggen ze. En dan opeens voelt ge het. Het kruipt door heel uw lijf. Ge ziet het. Ge ruikt het. Ge kunt het niet redelijk uitleggen.
Maar ge weet het opeens honderd procent zeker : ‘Die man moet ik hebben’, zegt ge.
En een collega vraagt : ‘Maar hoe heeft hij dat dan gedaan ? Hoe ?’
Een vermissing, zo komt het meestal binnen.
En het blijft in uw kop hangen. En ge gaat zoeken.
‘Aangifte van verdwijning van echtgenote.’ Goed. Ge wordt door een collega gebeld en ge gaat ter plaatse en ge spreekt met die man. Ik zweer het u, echt waar, ge ziet het aan hun gezicht, ge ziet het als de mannen liegen. Ge riekt het. En dan zit ge op het politiebureau en ge zegt tegen collega. ‘Ik zweer het u, hij heeft het gedaan.’
Soms kan ik het zelf amper geloven, maar het is echt waar wat ik vertel.
Om een voorbeeld te geven. Ik heb het meegemaakt in Sint-Amandsberg, met een kerel die zijn vrouw…
nu dat was een bitch van een wijf waarmee hij getrouwd was, ik ga het zeggen gelijk het is. Echt, die man heeft afgezien… maar bon,
en van in het begin, had ik het gevoel van, hier is iets, hij heeft ze kapotgemaakt, hij heeft ze kapotgemaakt.
Hij zei : ze is naar Parijs. Ze zit weer bij haar familie, een familie van mijn voeten.
Maar tijdens de huiszoeking vindt ge haar gsm en haar handtas en die zegt : sjakosjen had ze genoeg en van een gsm te verliezen, daar trok zij zich niks van aan. En ze kwamen haar halen met de auto. En dan… enfin, ge voelt dat klopt niet, dat klopt niet, dat klopt niet, maar ja….
Ge moet het doen met wat hij vertelt.
En het was al het tweede weekend dat we daar waren om die vrouw te zoeken in dat huis en toen op een bepaald moment had ik het gevoel van, hij zat aan tafel, wij zaten daar ook, Marcel heette hij, Marcel van Grieken, hij is al voor assisen gekomen,
En wij zitten samen aan zijn keukentafel, en ik voelde dat het de moment was om met hem te babbelen en ik zeg hem : Marcel, jong, godverdomme,…
ik zeg : moet ik u ne keer vertellen wat er hier gebeurd is.
Ik zeg : uw vrouw was geen simpel hè. Ge hebt er een hoop miserie mee gehad, hè. Want dat had hij al zitten vertellen. Ja, ja. Ja, maar… zegt hij dat is nog geen reden voor…
Want wij hadden hem al een paar keer het gevoel gegeven van…
En ik leg mijn hand op zijn arm…
En ik zeg : ge hebt ze niet vermoord, hè man.
Ik weet dat ook wel dat ge ze niet vermoord hebt, ik zeg : maar hier is iets gebeurd.
Ik zeg : ze heeft het bloed van onder uw nagels gehaald,…
Ik zeg : en ne stamp of ne slag… en het was van ne verkeerde slag… ik zeg… en dat is er hier gebeurd jongen.
En hij bekeek me zo…
‘Mag ik nog ne Jupiler drinken ?’ zegt hij… Ik zeg, goed, jongen pakt u nog maar ne Jupiler. Geeft die mens nog ne keer een pintje…
Ik zeg : dat is er hier gebeurd, jong. Ik zeg : maar dat is de reden niet dat ik hier ben, weet ge dat.
Ik zeg : ik moet ze juist vinden jong, ik zeg : want moord onderzoeken dat doe ik niet,
Ik zeg : iets wat dood is, is dood. Ik moet iets vinden. Ik zeg : ik wil een lijf.
ja dan…
En ik zeg : is ’t niet waar ?
Hij had zijn Jupiler uitgedronken. ‘Geef mij nog ne keer een pinte !’
Ik zeg : geeft hem nog ne keer een pinte ! Ik dacht bij mijn eigen : ’t zijn misschien zijn laatste.
En op een bepaald moment… ik zeg : kijk, ik ben het stinkend beu, jong, het is nu al het tweede weekend dat ik hier ben en het is goed weer en wij zitten hier weer te kloten hier bij u. Ik zeg : laat er ons komaf mee maken, hè man,…
Ik zeg : bon, ge hebt haar ne stamp gegeven, ze is slecht gevallen, wat hebt ge ermee gedaan ? En hij begint te schreien. Gelijk een klein kind.
En het is niet ware, ik heb ‘k ik heur niet gestampt, ‘k heb ik heur niet gestampt…
Ik heb heur gewurgd, zegt hij.
Hebt ge ze gewurgd ?, zeg ik.
Ik zeg : Marcel, ik heb het u al gezegd,…
dat interesseert mij niet, ik zeg : wààr is ze ? Zo hè ! En hij kijkt zo naar mij. Ik zeg : hier pakt ne keer een blad papier. Kom, geeft die mens ne keer ne stylo. En ik zeg : tekent het mij ne keer als ge niet kunt zeggen waar ge ze…
en hij begint te tekenen en hij zegt : dit is het kerkhof. Hij tekent een plan en ik denk : shit dat het niet waar is…
… Ze is op ’t kerkhof begraven. Nu ben ik nog verder van huis.
Maar het bleek dus niet waar te zijn. En hij tekent verder… Op mijn buik schrijven, dacht ik.
Ik kan het op mijn buik schrijven. Maar hij tekent verder. Een straat hier. Een straat daar. Drie wegen naar links. En hij zegt niks meer die man. Hij tuttert aan zijn Jupiler en hij tekent.
Ik zie hem nog altijd tutteren en tekenen.
Ik heb ze willen begraven op ’t kerkhof, zegt die man.
Maar iemand had die ene deur op slot gedaan.
En hij tekent verder en dan zitten we al in Wondelgem, daar had hij ze over een muur proberen te steken.
Het ging niet. De muur was te hoog en ’t lijf te zwaar.
En in paniek heeft hij haar mee terug naar huis genomen. In de koffer van zijn Opel. Hij heeft een koord rond haar nek gebonden en haar opgehesen aan den appelboom. En zijn zoon heeft haar ’s morgens vroeg gevonden. En samen met zijn zoon heeft hij haar helemaal ingetapet want ze wisten dat ze ging stinken. En toen hebben ze haar in de regenput gesmeten.
* 4. Hij geeft haar een geschenk.
Zijn hoofd zakte weg. Ze rook zijn haren. Ze voelde zijn gewicht op haar schouder. Hij sliep.
‘Ieder maakt zijn eigen strafblad op’, zei ze.
Ze keek naar buiten. Ze zag de manier waarop mensen uit hun huizen kwamen. Ze keek zoals een wakende bij een doodsbed naar buiten kijkt. Ze zag alleen haar hoop vanbinnen en hoe die zich traag oploste in gelatenheid.
‘Wat vroeg je ?’ zei hij. ‘Ik vroeg niets’, zei ze.
‘Hier’, zei hij. ‘Voor jou.’ Hij gaf haar een juwelenkistje. Ze deed het behoedzaam open. Er klonk een mechanisch muziekje. Ze keek eerst naar de kleine ballerina die zich ophief en begon te dansen. Een rondtollend poppetje voor een spiegel. Rechterarm tot hoog boven het hoofd gehouden. Ze keek in de spiegel van de doos. Ze vond haar ware gedaante terug.
Ze tilde de twee gewatteerde doekjes op. In het kistje lagen twee mensenogen.
‘Nu moet je gaan’, zei hij. ‘Begraven is mijn werk’, zei hij. Ze stapte uit. Zij zag hem wegrijden tussen de zerken.
Haar liefde voor hem had haar gered. Ze was niet langer zichzelf meer. Ze werd onzichtbaar. Zo ontsnapte ze aan de dood.
* 5. Ze ontmoet hem later opnieuw.
De regen hield op. Ze bleef naar de ogen staren. De pupillen waren wijd opengesperd. Zwarte poelen. Groene irissen. Als een bloem rond een kelk. Alle verraad was uit die ogen weggewassen.
Ze ging op de stoep zitten.
Ze herinnerde zich het gewicht van zijn lichaam.
Ze herinnerde zich de stof van zijn zwarte hemd en zijn zwarte vest.
Ze herinnerde zich een geschiedenis.
Ze herinnerde zich hoe snel de minuten en de uren waren weggelopen.
Ze maakte van zichzelf een verleden tijd.
Ze wilde alles onthouden.
Niets mocht verdwijnen.
Ze wilde alles bewaren voor later. Ze maakte alles later en later.
Ze beeldde zich in wat er zou gebeuren als hij terugkwam.
Ze beeldde zich in welke toekomst ze met elkaar deelden.
Ze beeldde zich een vrouw zonder ogen in.
Ze beeldde zich het trage ongeduld van vingers in, van een leven op de tast.
Ze beeldde zich in hoe een mens door zijn hersenspinsels beheerst wordt.
Ze bleef op hem wachten.
Ze ontmoette hem opnieuw. Als een oude bekende.
‘Hoe heet je ?’ vroeg hij.
Ze hield van de manier waarop hij haar naam herhaalde. Hij spelde haar naam niet. Het was een soort kinderlijk geluid dat hij maakte.
Ze keek naar hem. Ze keek in het blauw van zijn ogen. Hemelblauw. Luchtblauw. Turkoois.
‘Waarom is alles wat ver weg is blauw ?’ vroeg ze.
‘Het is een van de kleuren van het zonlicht’, zei hij. Zij zou niets geheimhouden.
Hij zei : ‘Ik hou van u’ en hij maakte weer dat kinderlijke geluid.
Zij zei : ‘Ik hou van u.’
* 6. Ze denkt na.
‘Vertel iets uit een boek’, vroeg hij. En zij vertelde iets. Ze vroeg hem zich iets voor te stellen. Mensen stellen zich graag iets voor. ‘Beeld je eens in’, zei ze. ‘Ooit.’
‘Ooit was er een groezelig, armtierig wijf dat over groene weiden liep. Gekleed in lompen, schamel, mager, vel over been was zij. ‘Bittere armoe’, noemde men haar.
Ze leefde niet met open blik. Ze bespiedde de wereld zoals alleen een mistroostige dat kan. Ze hield een man in het vizier.
Plots begonnen haar ogen te lonken.
Daar, iets voor haar, zag ze hoe een schatrijke en vadsige vent wankel en lallend uit een feesttent kwam.
Hij zag haar niet eens staan. Zwaar beneveld ging hij in het grasperk liggen. ‘Overdadige rijkdom’, zo noemde men hem.
Ze sloop verongelijkt naderbij om die vent te bekijken.
Hij snurkte, zoals alleen een man na te veel vertier kan snurken.
Bittere armoe tilde haar rokken op, ging op hem zitten, en nam overdadige rijkdom in zijn slaap. Ze snoot haar neus, likte haar droge lippen af en dacht : ”t Is maar een kusje van niks.’
Negen maanden later werd uit dat kusje van niks een kind geboren.
Eros heette dat kind. Hij heeft zijn hele leven geweten wie hij was. Het was een kind van zijn moeder en zijn vader. Levend tussen armoe en rijkdom. Altijd onrustig, altijd verlangend, demonisch, half goddelijk, half duivels, naar diepe diepten gezogen en naar hoge hoogten zwevend. Een kind tussen hemel en hel. Een gevleugelde. Altijd naakt. Het boegbeeld van de hunker, het gehijg, het gehuil en het gehuichel. Een kind uit een kusje van niks. Eros.’
‘Uit welke eeuw komt dat verhaal ?’ vroeg hij.
‘Eeuwen voor Christus’, zei ze. ‘Veel verlossing is er op het gebied van de liefde nooit gekomen.’
‘Waarom denk jij altijd zoveel na ?’ vroeg hij.
‘Het is een verhaal’, zei ze. ‘Van Plato. Die met die schaduwen.’
‘Wat wil je voor me zijn ?’ vroeg hij.
‘De schaduw van uw schaduw’, zei ze.
Toen hij zijn gezicht dichter bij het hare bracht, moest ze denken aan de manier waarop gestorven rendieren soms worden teruggevonden. Hun geweien in elkaar gehaakt, hun lijven ontbonden in de sneeuw.
* 7. Ze vertrekt.
Ze vertrok.
Ze zei : ‘Tot ziens.’ Hij zei : ‘Tot ziens.’
Ze tilde haar rok een beetje op. Ze liep door plassen. Ze keek nog een keer om. Ze wandelde verder. Ze begon te lopen. Ze liep. Ze liep. Ze liep. Ze liep tegen een blinde, oude vrouw. De vrouw sloeg met haar witte stok gaten in de diepe waterplassen. De blinde struikelde. ‘Er is een wet die voorschrijft dat wij altijd staren in een verte die wij nooit bereiken zullen’, zei ze. De blinde vouwde traag haar rechterhand open. In haar handpalm lagen twee stenen. ‘Weggelegd geluk’, zei ze.
*
Non-fictie : niet op fantasie maar op feiten rustende geschriften.
OPMERKING 1 :
Hij zei : ‘Ik hou van u.’
Zij zei : ‘Ik hou van u.’
Maar wie zei het het eerst ? Daarin ligt het verhaal.
OPMERKING 2 :
Zij zei : ‘Tot ziens.’
Hij zei : ‘Tot ziens.’
Maar wie keek er als laatste om ? Daarin ligt het verhaal.
PS :
Waarom is de hemel blauw ?
Antwoord uit ‘2000 Vragen en Antwoorden. Een encyclopedie voor jongens en meisjes van negen tot veertien jaar’.
De kleuren van het zonlicht kunnen uit elkaar gaan door het stof in de lucht en door allerlei gassen. Alle kleuren worden tegengehouden, behalve het blauwe licht. Dit blauwe licht wordt teruggekaatst en bereikt onze ogen. n
Anna Luyten (1963) was vroeger journaliste bij Weekend Knack en nu bij Knack.
In 2004 schreef ze in opdracht
van het Klara-festival en de Beursschouwburg de tekst voor de muziektheatervoorstelling ‘De tenen van God’. Tussen 1999 en 2004 was ze ls schrijver verbonden aan het Brusselse socioartistieke project ‘De terugkeer van de zwaluwen’ van beeldend kunstenaars Els Dietvorst en Orla Barry.
Anna Luyten
Ze keek om. De zwarte lijkwagen volgde haar. Eerst traag, van op een afstand. Nu kwam hij dichterbij. Ze hoorde hoe ze hijgde, hoe ze kreunde van de inspanning.
En ze zag hoe hij brak, als een boom die knakt ter hoogte van een oude wonde en midden in een diep, donker woud en
niemand die er is om het
te horen.
Zo brak hij.
En ik zeg : ge hebt ze niet vermoord, hè man. Ik weet dat ook wel dat ge ze niet vermoord hebt, ik zeg : maar hier is iets gebeurd.
Hij heeft een koord rond haar nek gebonden en haar opgehesen aan den appelboom. En zijn zoon heeft haar ’s morgens vroeg gevonden.
Een gevleugelde. Altijd naakt. Het boegbeeld van de hunker, het gehijg, het gehuil en het gehuichel. Een kind uit een kusje van niks. Eros.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier