De trage marathon is mooier
Bloeiende alpenweiden, hangende gletsjers en snurkers in de slaapzaal. De Tour des Dents du Midi, ooit de eerste marathon in het hooggebergte, biedt de trage wandelaar een afwisselende berghuttentocht. Kandidaat-stappers kunnen alvast aan hun conditie bijwerken tegen volgende zomer.
Of we de ramen van de wagon even willen sluiten ?” vraagt de machinist die de trein stopt op het steile smalspoor van Aigle naar Champéry. Donder en bliksem zorgen simultaan voor een overweldigend klank- en lichtspel. We zitten er middenin. Bolbliksems verontrusten mijn medepassagiers blijkbaar niet, maar hun ongenoegen over het oponthoud kunnen ze niet verbergen. “Heb je je trein gemist?” vraagt Steve Beck intussen in mijn mobiele telefoon. De persverantwoordelijke van Chablais Toerisme, die op mij wacht aan het station van Champéry, kan het nauwelijks geloven. Een trein met tien minuten vertraging gaat het verbeeldingsvermogen van een klokvaste Zwitser te boven. Tja, Belgische treinreizigers hebben duidelijk een ander verwachtingspatroon. Een half uur later delen we een fondue in een lokaal restaurant, terwijl de maan opkomt achter les Dents du Midi, de bergketen die ik morgen met Steve verken.
Aan camping Grand Paradis, in een bocht van La Vièze even ten zuiden van het stadje, trekken we onze stapschoenen aan. Hier begint de Tour des Dents-du-Midi, 42 kilometer op en neer tussen 1040 en 2500 meter met een totaal hoogteverschil van zes kilometer. “Aanvankelijk begon deze ronde als een marathon, de allereerste in de bergen”, vertelt Steve. Gedurende 40 jaar werd hier gelopen, maar de wedstrijd ging ten onder aan zijn eigen succes. “Tegenwoordig valt de onderneming niet meer te financieren. De veiligheid op het parcours verzekeren lijkt onbegonnen werk.” De te kloppen tijd, in 1991 gelopen door een atleet uit Fribourg, bedraagt amper 4 uur 21’20”. Bergwandelaars (zoals wij) trekken 3 tot 4 dagen uit voor het parcours. Om onze spieren los te lopen maken we eerst een kleine omweg langs de Passage Défago, vernoemd naar de man die de smalle rotsrichel transformeerde tot een wandelpad op grote hoogte. De galerij, zeshonderd meter lang maar soms slechts anderhalve meter hoog en her en der uit de wand gehouwen, volgt vrijwel horizontaal de loodrechte rotswand. Naarmate we vorderen opent het panorama op de vallei, met Champéry op de andere oever van de rivier. Verderop priemt de kerktoren van Illiez tussen de dennenbossen en nog verder ligt Troistorrents, het dorp waar de trein gisteren even stilstond. Een aangename wandeling, en zelf ben ik nu toe aan een aperitief. Maar zo loop je geen marathon !
Vanaf nu gaat het steevast omhoog, 1100 meter stijgen over twaalf kilometer. We volgen een bergriviertje door het bos tot de eerste alpages, de hooggelegen zomerweiden voor de koeien. Na een goed uur stappen houden we halt aan de refuge de Bonavau, een berghut op 1500 meter met een schitterend uitzicht op de vallei. Dat aperitief komt er nu toch, weze het dan een niet-alcoholisch appelsapje, want na een hartelijke lunch en een huisgemaakte abrikozentaart wacht ons een stevige klim. Wie nu verder stapt, waagt zich weg van de beschaving. Alleen enkele hutten bieden nog soelaas. Haast ongemerkt krijgt de omgeving een onbestemde dreiging, een ruwheid die respect en ontzag afdwingt. Nu begint de krachtmeting met de elementen, met de zwaartekracht en met jezelf. Ik sleur mij omhoog aan de touwen en kettingen die de Pas d’Encel zekeren, een nauwe steile passage van reuzentrappen langs een duizelingwekkend klif. Wie aan hoogtevrees lijdt, doet het hier beter rustig aan. In ieder geval klim ik dit stuk liever dan dat ik het zou afdalen. Dat marathonlopers hier rennen lijkt onvoorstelbaar. Het zwaarste stuk hebben we nu achter de rug, verzekert Steve.
De groene weiden maken plaats voor steenslag en rotsen, een kronkelpad dat over de schaduwloze flanken naar een kleine stuwdam leidt, de toegangspoort tot het hooggebergte. Vanaf Gietro du Fond klimt het pad door een U-vormig dal langs de hangende gletsjers van de Mont Ruan geleidelijk naar de Cabane de Susanfe, onze slaapplaats op 2102 meter. Op het zonovergoten terras van de natuurstenen berghut genieten we van een welverdiend ambachtelijk biertje. In het dortoir, volgestouwd met stapelbedden die de bergwandelaar met wildvreemde snurkers deelt, kun je immers een stevige slaapmuts gebruiken.
Alleen op de wereld
Voor dag en dauw vertrekken groepjes alpinisten naar de Haute Cime, met 3257 meter de hoogste piek van de Dents du Midi. Steve keert terug naar zijn bureau, en moederziel alleen een bergtop bedwingen lokt me niet. Terwijl ik het pad volg naar de Col de Susanfe, landt een helikopter aan de berghut die ik achter mij liet. Zo moeiteloos kan het dus ook. De sneeuwvlekken worden talrijker, gras steeds zeldzamer en op de 2500 meter hoge col domineert steenslag. Vanaf hier loopt een nauwelijks zichtbaar pad naar de Haute Cime, een keienberg nog 700 meter hoger. Even twijfel ik, maar ik waag mij liever niet alleen op de kale reus. Zo rest er mij meer tijd om van het landschap te genieten, gezeten achter een rots uit de wind, met links én rechts een schitterend panorama.
Het pad loopt nu verder naar het Meer van Salanfe, een turkooizen stuwmeer omgeven door een amfitheater van drieduizenders. In de afdaling steken bergjoggers mij voorbij, maar ik heb geen haast. Aan een snelstromend riviertje leg ik mij languit in de zon, alleen op deze verstilde wereld, de koning te rijk.
Al tegen de middag houd ik halt op het aangename terras van de Auberge de Salanfe, mooi gelegen aan het stuwmeer, waarin de witte toppen van het massief van Les Dents du Midi en La Tour Salière weerspiegelen. Mijn tafelgenoten, die een van de zeldzame dubbele kamers konden bemachtigen, blijven hier een week. Uit het dozijn wandelingen in het middengebergte die je hier kunt maken, kies ik die naar de Col d’Emaney, vier kilometer stappen en vijfhonderd meter klimmen. Maar halverwege de tocht trekt het minuscule Lac des Ottans, even weg van het pad, mijn aandacht. Sneeuwpartijen en een klaterend watervalletje weerspiegelen in het turkooizen water, er is niemand op de wereld en de stille hitte is verzengend. Een zwembroek sleur ik in mij rugzak niet mee, maar in de bergen ben je nog vrij, of niet ? IJskoud is het meertje, maar kun je van een privézwembad op 2100 meter iets anders verwachten ?
Bergkaas
De volgende ochtend flirt nevel en mist met het meer. Op de Col du Jorat (2212 m) ontmoet ik de eerste koeien, een aankondiging dat ik terugkeer naar de beschaving. Vanaf het kruis op de Col smijten enkele mountainbikers zich in de haast loodrechte afdaling. Maar het landschap is overweldigend en ik treuzel om aan mijn terugkeer naar de bewoonde wereld te beginnen. Een kwartiertje stap ik de steile bergweide langs de Col op in de richting van Le Salantin, een technische en zware klim. Het advies van de vriendelijke uitbater van de refuge indachtig waag ik mij niet te ver alleen op dit zijpad, waar de markeringen veel minder duidelijk zijn dan op het hoofdpad. Wat een uitzonderlijk panorama heb ik hier op de Alpen en de vallei van de Rhône. Vanaf dit hoogtepunt kan het alleen nog naar beneden gaan, 1100 meter naar Mex.
Mex, een pittoresk bergdorp waar de traditie nog leeft, verken ik met Steve. In de gerestaureerde gemeenschappelijke oven bakken de dorpsbewoners, zoals vroeger, om de veertien dagen brood. Een laatste klim brengt ons naar de alpages van Les Planeys, vierhonderd meter boven het dorp. In een verweerd chalet pookt Philippe Richard het houtvuur hoog op onder een grote koperen ketel, een erfstuk uit de jaren dertig. Al een tiental jaren trekt de kaasmaker zich van juni tot eind september terug in deze berghut om, net zoals zijn vader vroeger, kaas te maken. Met een enorme klopper breekt hij geduldig de opwarmende melk, tot de massa een fijne korrelstructuur krijgt. Dan schraapt hij met een zeefdoek de wrongel uit de ketel en giet de massa in een houten kaasvorm. De verse kaaswielen, ongeveer 22 kilo zwaar, borstelt hij overvloedig met zout. In de schuur rijpen de kaaswielen, die de eerste weken nog dagelijks een zoutbad krijgen. “Je kunt de kaas zowel uit het vuistje eten, smelten voor raclette of laten verouderen tot rebibes“, verklaart de kaasmaker terwijl hij de tafel dekt met ambachtelijk brood uit de dorpsoven, gedroogde ham van zijn koeien en kazen, van jong tot oud. “Na een marathon moet je toch iets eten, nietwaar ?”
TEKST EN FOTO’S JO FRANSEN
Dat marathonlopers rennen door dezenauwe steile passage lijkt onvoorstelbaar.
Het meer is ijskoud, maar kun je van een privézwembad op 2100 meter iets anders verwachten ?
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier