Cacao en kristallen schedels

Jaguars schuilen er diep in de oerwouden, tussen de overwoekerde restanten van Mayasteden. De exotische wateren zijn er nog nauwelijks ontdekt door het massatoerisme. En dit is de bakermat van onze chocola. Belize bekoort.

Belize. “Mocht de wereld uiteinden hebben,” schreef Aldous Huxley in 1934, “dan zou dit er een van zijn. Het is op weg naar nergens, het heeft geen strategische waarde en is zo goed als onbewoond.” Op zijn minst had Huxley dit hoekje van het Britse Rijk zelf bezocht. Veel mensen – en ik was een van hen – weten niet eens waar het ligt.

Even op de kaart kijken. Centraal-Amerika. Zoek dat rechthoekige lapje dat eruitziet alsof Mexico en Guatemala het in de Caribische zee willen duwen. Misschien staat er op uw kaart nog ‘Brits Honduras’, zoals het heette tot het in 1981 onafhankelijk werd. De queen pronkt nog steeds op de plaatselijke dollars. Met zijn 310.000 inwoners blijft het relatief dunbevolkt. En al pikt Belize een graantje mee van het Caribische cruiseschipverkeer, het massatoerisme heeft dit landje nog niet ontdekt. Sportvissers en duikers weten er wel al een tijd hun weg naar te vinden. De bijna tweehonderd eilanden of cayes voor de kust vormen samen het Barrier Reef, na het Australische Great Barrier Reef het grootste koraalrif ter wereld.

Zelf ben ik geen waterrat. Mijn reisgenoot Tom is dat wel. Dus sluiten we een compromis : één week aan zee, één week in het binnenland. We vertrekken uit New York op een kille winterdag. Na een vlucht van nog geen vijf uur staan we in Belize City, waar we overstappen in een vliegtuigje dat ons naar Ambergris Caye brengt, het grootste Belizaanse eiland. Het water is turquoiseblauw. Overal liggen eilandjes uitgestrooid. Sommige zijn onbewoond. Op andere staat maar één villa. In San Pedro, het enige stadje op Ambergris, zien de winkeltjes, bars en restaurants er allemaal even relaxed uit. In de smalle, autovrije straatjes is het opletten geblazen voor fietsers en golfkarbestuurders, die veel te snel rond de voetgangers laveren. Veel gebouwen zijn opgetrokken in hout, sommige in de klassieke Caribische architectuur. Hoogbouw is verboden in San Pedro.

Wie buiten het stadje wil logeren, gaat er met de boot naartoe. Keuze genoeg aan logeerplaatsen. De onze ligt op een half uur varen. We zijn er uitgenodigd door een familie die een timesharing heeft in een vakantiedorp. Omdat eigen transport niet evident is, bieden veel logeerplaatsen dagelijks allerlei activiteiten aan. Duiken, snorkelen, vissen, natuurwandelingen, bezoeken aan Mayaruïnes : we hebben maar te kiezen. Omdat ik me helaas noch in noch op de zee thuis voel, laat ik mijn reisgezel in de steek terwijl hij eilandjes bezoekt, koralen verkent en zeekoeien beloert. In plaats daarvan maak ik lange wandelingen langs verlaten stranden. Ze zijn prachtig maar bijna overal besmet met plastic zwerfvuil. Van boten, dagjesmensen, ongefilterd rioolwater, soms duizenden kilometers ver.

Orkanen

Na een week aan zee vliegen we terug naar Belize City, de enige echte stad in dit landje, ook al wonen er amper 71.000 mensen. “Er is niets te zien”, had men ons verwittigd. Ook werden we gewaarschuwd voor de misdaad die er de laatste jaren fel is toegenomen. Dwars door de stad loopt een rivier. De wijken ten zuiden daarvan hebben een ongure reputatie, het noordelijk stuk heet veiliger en welgestelder te zijn. Dat laatste blijkt relatief. Er zijn enkele luxehotels, maar voor de rest staan de betere huizen en de armtierige houten krotten er zij aan zij. Wij logeren in een hotel dat ooit een koloniale villa was. Belize City is in de vorige eeuw twee keren bijna met de grond gelijk gemaakt door orkanen, maar The Great House met zijn koele veranda’s is een van de weinige gebouwen die de furie hebben doorstaan. De zee is vlakbij, net als de Chateau Caribbean, een hotel-restaurant dat vervallen glorie uitademt en waar we bij vriendelijke creoolse meisjes lekkere kreeftslaatjes bestellen.

Noord en zuid zijn verbonden met drie bruggen. We steken de roestige Swing Bridge over die uitkomt in een bescheiden commerciële buurt. Overal zien we tekens van diepe armoede. De Chinese kruideniers bestellen hun klanten vanachter tralies. In de ongeplaveide steegjes spelen kinderen, roken barbecuevuren. Belize City is net als veel andere derdewereldsteden te snel gegroeid. Van historisch erfgoed beschermen is voorlopig geen sprake in een stad waar veel mensen niet eens water en elektriciteit hebben. Er zijn enkele mooie gebouwen die alle orkanen hebben overleefd, zoals de ex-gevangenis, die nu het Museum of Belize herbergt. Men kan er een verzameling van keramieken en jade juwelen bewonderen van de Maya’s. Die bewoonden vooral het zuiden van het land, wat nu het Toledo District is. Ze bouwden er steden die al vervallen waren nog voor de Europeanen arriveerden. Niemand weet precies waarom. Het is die streek die we nu willen verkennen.

De volgende dag steken we weer de Swing Bridge over naar het levendige busstation. De rit in een ex-schoolbus naar Punta Gorda, het meest zuidelijke stadje, duurt zeven uur. We rijden langs jungle, moerassen, savannes, sinaasappelplantages, bergen en zelfs naaldbossen. De huidkleur en talen van onze medepassagiers zijn al even gevarieerd. Punta Gorda, of PG zoals het genoemd wordt, is een springplank. Je kunt er boten nemen naar Guatemala en Honduras. Je kunt het als basis gebruiken om te duiken, snorkelen, vissen en om de jungle, grotten en Mayadorpen te verkennen. Het ecotoerisme is er in volle ontwikkeling. Logeermogelijkheden genoeg in de omliggende natuurgebieden. Voor de luxe-ecolodges betaal je honderden dollars per nacht. Wij kiezen voor de veel eenvoudiger Sun Creek Lodge.

Bij de Maya’s

De eigenaars, Bruno en Melissa, verwelkomen ons hartelijk. “Ik had besloten dat ik niet meer in Duitsland wou leven en vertrok op wereldreis, op zoek naar een plek om te blijven”, vertelt Bruno. “Toen ik in Belize kwam, ben ik gestopt. Hier vond ik alles wat ik zocht : een schitterende zee vol eilandjes en koralen, een tropisch regenwoud waar de jaguar nog koning is. Mysterieuze grotten en eeuwenoude ruïnes van verdwenen steden. Ongerepte bergen, savannes en rivieren. Vriendelijke bewoners die een taal spraken die ik verstond. En Melissa…”

Zij is van de streek. Haar moeder is Maya. Onze hut heeft een dak van palmbladeren en houten vloeren. Een grintpad door de tuin leidt naar onze openluchtbadkamer. Melissa zorgt voor het eten. Het gaat er informeel aan toe. Melissa, Bruno en hun twee zoontjes zitten mee aan tafel, terwijl de poes en de buurkinderen het huis, een traditionele Mayahut, in- en uitlopen. Bruno kent het Toledo District als zijn broekzak. De volgende dagen toont hij ons de streek. We komen op plaatsen zoals de Blue Creek, een rivier die door een prachtig regenwoud loopt. Die volgen we stroomopwaarts tot ze in een reusachtige spelonk verdwijnt. Bruno en Tom zwemmen, met een lamp op hun voorhoofd, de grot in. Een uur later zijn ze terug. Tom kan zijn enthousiasme niet op. “We zijn tot aan een ondergrondse waterval gezwommen”, vertelt hij, “op terugweg hebben we in het laatste stuk onze lampen uitgedaan zodat we in het pikkedonker zwommen. Dan zagen we plots intens groen licht, het regenwoud omkaderd door de donkere grot. Fantastisch !”

Bruno neemt ons mee naar Mayadorpen. Overal wordt hij hartelijk begroet. In San Antonio staat een kerk gebouwd met stenen van Mayaruïnes in de omtrek. Twee Amerikaanse missionarissen zijn net bezig met kinderen de fijnere punten van het christelijke geloof uit te leggen. Ook in de andere dorpen zien we veel kerken, katholieke en protestantse. Die laatste ogen vrij nieuw en zijn bemand door Amerikaanse geestelijken. Melissa vertelde ons over haar oom, een muzikant die probeert de Mayamuziek in leven te houden. De missionarissen verboden de kinderen les bij hem te volgen omdat zijn muziek ‘het werk van de duivel’ was.

In een ander dorp gaan we op bezoek bij een familie. Moeder Selma zit in een hangmat mais te pellen. Kinderen en kleinkinderen drummen rond haar. Meubels zijn er niet, alleen hangmatten en een houten platform waar de kleintjes samen op slapen. De vloer is van aangestampte aarde. Achteraan staat een pot mais te pruttelen op een laag houtvuur. Selma vertelt dat heel het dorp in 2002 vernield werd door een orkaan. Intussen heeft het bericht van onze komst de ronde gedaan. Kinderen klampen ons aan met rieten mandjes, armbandjes en geborduurde lapjes stof. Natuurlijk kopen we een en ander. Hoe arm veel mensen hier ook zijn, ze moeten wel schoolgeld voor hun kinderen betalen.

De echte chocolade

“Men zegt dat de Maya’s van Toledo de chocolade hebben uitgevonden”, zegt Bruno. “In Mexico eisen ze die eer voor zichzelf op. Het doet er niet toe, er waren toen geen grenzen. Feit is dat de Maya’s en hun buren de eersten waren die cacao kweekten. En dat doen ze nog steeds.” Als chocoladefanaat neem ik zijn aanbod om een cacaoplantage te bezoeken gretig aan. Even buiten het dorp San Pedro Colombia ontmoeten we cacaoboer Eladio Pop. Zijn plantage is een zorgvuldig beheerd stuk jungle waar hij zijn cacao- en koffieplanten vertroetelt. Chemische producten komen er niet aan te pas. Boer Pop is lid van een coöperatieve waarvan de biologisch gekweekte cacaobonen in Engeland verwerkt worden tot Maya Gold-chocolade. Hij is thuis in de jungle, kent er elke plant, laat ons van noten, vruchten en het hart van een wilde bananenplant proeven, en toont ons planten die goed zouden zijn tegen allerlei kwalen. Hij plukt een rode bloem en blaast door een van de blaadjes : het klinkt als een fluitje. Als hij een rijpe, rode cacaovrucht openbreekt, zien we de bonen liggen : twee rijen in wit vruchtvlees dat heerlijk zuurzoet smaakt. “Stop op de terugweg bij me thuis”, zegt Eladio bij het afscheid. “Mijn vrouw zal u een cacao-drankje geven zoals de Maya’s het vroeger dronken.”

Mevrouw Pop ontvangt ons hartelijk. Ze heeft vijftien kinderen, het jongste is net één jaar geworden. Het gezin is er beter aan toe dan dat van Selma. Het huis is van steen en lijkt stevig genoeg om een orkaan te doorstaan. Er staat een tv maar voor de rest weer geen meubels. Gelukkig voor de longen van de bewoners wordt er buiten gekookt, op een houtvuur onder een afdak. Iedereen ziet er goed gevoed uit. De kinderen gaan naar school. “Over een van mijn zonen maak ik me zorgen”, zegt de moeder. “Hij drinkt en wil niet werken.” Alcoholisme is ook bij de Maya’s een groot probleem. We sippen ons cacaodrankje uit kalebassen. Het is een straf goedje gemaakt met cacaopasta, water, kruiden en suiker. Het geeft ons energie voor onze volgende etappe : Lubaantun.

Wat er van deze Mayastad overschiet, wordt beter onderhouden dan Uxbenka, een 2000 jaar oude ruïne die we eerder met Bruno bezochten. Er zijn meer dan 900 Mayaruïnes in Belize, maar het land heeft geen geld om ze te beschermen. In Uxbenka zagen we gevandaliseerde graven. De meeste gebouwen waren door de jungle opgeslokt. In Lubaantun is de jungle teruggedrongen, de graspleinen waar de Maya’s ooit hun fameus balspel speelden, zijn keurig gemaaid. Wandelend tussen de ruïnes krijgen we een idee hoe de stad er ooit heeft uitgezien. Maar ook hier is veel verwoest. De eerste Europeaan die Lubaantun verkende, was een Brit die in 1915 de toppen van de tempels wegblies met dynamiet.

Aan de ingang is er een minimuseum. Een glazen toonkast is aan diggelen geslagen. “De dieven zijn aan de haal gegaan met de jade sieraden”, vertelt de bewaker. Er zijn ook documenten te zien over de kristallen schedel die in Lubaantun zou zijn gevonden. Volgens de experts was het een vervalsing, maar het ding sprak wel tot de verbeelding en inspireerde zelfs een recente Indiana Jones-film, die nieuwsgierige filmfans naar Belize lokte. Voor mij niet gelaten. Voor een landje waar het toerisme nog in de kinderschoenen staat, is alle aandacht goed.

Door Jacqueline Goossens Foto’s Tom Ronse

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content