De zuidoostelijke staat Tamil Nadu is een van India’s meest fascinerende streken. Een kennismaking met tempels, vergeten comptoirs en de barsten in een universele droom.

Laten we met een cliché beginnen: India is een land van contrasten. De armoede is er legendarisch en toch is het land de grootste goudconsument ter wereld, en na de Verenigde Staten telt India het grootste aantal dollarmiljardairs. Overigens is India allesbehalve één land. Een halve eeuw geleden telde het 565 koninkrijkjes, waarvan het grootste ongeveer de oppervlakte had van Groot-Brittannië en het kleinste zo’n 2 vierkante kilometer groot was. Na de onafhankelijkheid werden die staatjes van de kaart geveegd, maar de verschillen bleven. Op de bankbiljetten staat de tekst in 14 inlandse talen en het subcontinent telt intussen 950 miljoen inwoners.

Tien dagen lang zitten we achterin de Ambassador en kijken in de nek van chauffeur Ganesh, die ons over de hobbelige en bestofte wegen van Tamil Nadu voert. Een koloniaal gevoel maakt zich van ons meester, de ervaring van een bioscoopbezoeker die vanuit het interieur van een auto, waarvan het model uit 1959 dateert, door de wereld van toen wordt gevoerd. Met veel stof buiten, naast ons een onberispelijk geklede Parisienne, en op een armlengte taferelen uit de Middeleeuwen, afgewisseld met gore stadsgezichten, ingevuld met vervallen gebouwen, met de hand geschilderde filmaffiches en beladen met uitlaatgassen die de keel prikkelen.

Wanneer ’s morgens om halfvier de telefoon rinkelt, staat Ganesh al naast zijn auto. Hij heeft zoals gewoonlijk de nacht in de wagen doorgebracht en brengt me in geen tijd vanuit Tirupati door de heuvels naar het heiligdom van Tirumalai. Hoewel het nog volop nacht is, zijn we niet alleen: overal haasten zich andere voertuigen de berg op en bij de ingang van de tolweg liggen mensen in bosjes in het gazon te slapen. We zijn zo vroeg onderweg omdat dagelijks zo’n 60.000 pelgrims de tempel bezoeken, het hele jaar door. Gisteren werd een file wachtenden gesignaleerd waarvan de laatsten 10 uur lang moesten aanschuiven om het heiligdom te bereiken. Omdat niet iedereen zoveel geduld kan opbrengen, zijn er pasjes te koop. Wie 100 tot 1000 roepies wil spenderen, wordt door allerlei kortere wegen voorbij het gros van wachtenden geduwd. Dat is niet alleen gênant, het is ook een beklemmende ervaring omdat de weg door sombere wachtzalen leidt en door nog engere tunnels en gangen, afgesloten met vele hekkens die achter elke groep vergrendeld worden. “Straks blazen ze gewoon gas binnen en dan zijn we er geweest”, merkt een westerse bedevaarder op bij wie herinneringen aan andere tijden de kop opsteken.

In weer een wachtkamer wordt ons een formulier in de hand gestopt, bestemd voor de ongelovige die toch binnen wil en die bereid is een document te ondertekenen waaruit zijn respect voor de kleurrijke goden blijkt. De man die uiteindelijk toestemming verleent, wordt geflankeerd door twee getuigen die de verklaring bevestigen.

We staan weer in de rij en wachten, het is inmiddels halfzes en het einde van de tunnel is nog lang niet in zicht. Dan wordt een hekken ontsloten, voert een onbekende ons in ijltempo langs rijen sombere wachtenden achter tralies, tot vlakbij de ingang van de tempel waarvan wordt beweerd dat hij, na het Vaticaan, de rijkste ter wereld is.

We laten onze schoenen achter en worden naar een binnenplaats gebracht waar de ochtendmist in sluiers voorbijtrekt en krassende kraaien op en af vliegen – een tafereel dat Hitchcock zou bekoord hebben. Andere bedevaarders gaan op de grond liggen nadat ze de gouden attributen hebben aangeraakt. Wij zijn al blij dat er hier gewoon wat ademruimte is.

Een Indiër komt ons ophalen om ons binnen te leiden in het heilige der heiligen, langs de grootmeesters met de ondoorgrondelijke blik op oneindig. Onder de gouden koepel wachten de hogepriesters. We laten het vuur even aan onze handen likken, krijgen heel even een gouden helm op het hoofd geplaatst. Tegenstrijdige indrukken overrompelen de bezoeker die bang is om een verkeerde stap te zetten, die beklemming en nederigheid ervaart. Tijd voor de verwerking van de emoties is er niet, anderen drummen ons al in de rug.

Na het bezoek aan het allerhoogste kan men op de binnenplaats een som geld deponeren in een soort witte, linnen waszak die aan een paar koorden werd opgeknoopt. Sommige bedevaarders gieten een tas in de waszak leeg, anderen een handvol biljetten. Op gezette tijden worden de waszakken op speciale karretjes afgevoerd en in grote kluizen opgeborgen. De opbrengst dient om de bedevaarders een maal voor te zetten, en wordt aan goede werken en aan hospitalen uitgekeerd.

Wanneer de zon opkomt, verlaten we in verwarring het complex en steken het plein tegenover de tempel over, op weg naar de badhuizen. Daar staan weer lange rijen wachtenden om zich de schedel kaal te laten scheren. In de grote zaal houdt een vader het hoofd van zijn fragiel uitziende, angstige dochtertje in zijn handen geklemd. Terwijl de barbier zijn werk doet en haar krullen tussen zijn knieën vallen, huilt het kind zachtjes. Aan het eind van de dag worden tientallen kilo’s haar samengebracht en tot pruiken verwerkt.

Scherp zijn de indrukken van het platteland, waar vrouwen soepel voorover gebogen staan in de rijstvelden, waar twee glimmend bruine mannen met symmetrische gebaren en met wisselende tred een primitieve irrigatiepomp bedienen. Op andere plaatsen hebben boeren het graan op de weg uitgestrooid zodat de auto’s er overheen zullen rijden. Wat verderop staan gespierde jongelui in de wind met scheefgehouden zeven het kaf van het koren te scheiden. Vrouwen wassen felgekleurde lappen in de rivier, slaan ze uit op de rotsen en leggen ze te drogen op de oevers. Beelden van kinderen die ongegeneerd in de rivier springen, het uitproesten, wuiven naar de voorbijrijdende auto’s met de verwonderde blanken. In een dorp met een onuitspreekbare naam staat een man tot aan de lenden in de rivier, wast om beurten zijn vier buffels die bij die gelegenheid als in een gebaar van genegenheid hun nekken naar hem toedraaien.

Op maandagochtend haasten we ons tussen dorpstaferelen door naar Attenkutti voor het huwelijk van de achterkleinzoon van de erekoning van de Annamalai-gemeenschap. Bruid en bruidegom leven in de Verenigde Staten maar stonden erop de plechtigheid in hun geboortestreek te laten plaatsvinden. Hun families hebben zo’n 10.000 gasten uitgenodigd, in de straten van de omliggende dorpen en steden hangen heuse affiches met portretten van de twee jongelui. Onder de genodigden herkennen we de minister van financiën die niet toevallig uit deze streek komt. Het zuidoosten is altijd de voedigsbodem geweest voor briljante mathematici, schaakspelers en financiers.

De Chettiyar, waartoe de beide families behoren, kwamen eeuwen geleden hierheen toen hun hoofdstad door een wervelstorm met zondvloed van de aardbodem werd weggespoeld – een ramp die zich diep in het collectieve geheugen heeft gegrift. Nog altijd bouwen de Chettiyar hun huizen een flink stuk boven de grond, en omringen ze met een wal, tegen de terugkeer van het water. Omdat ze handelaars waren die contacten onderhielden met Birma en Maleisië, werden ze met enthousiasme onthaald in deze streek, die welwillend als nieuw vaderland fungeerde. Maar de Chettiyar stelden wel één voorwaarde: er was geen sprake van dat ze in hun nieuwe land de koning zouden groeten.

Die fierheid en dat zelfbewustzijn zijn gebleven. Als we na lang aanschuiven in de feestruimte worden toegelaten, staan we tussen tientallen prachtige vrouwen, getooid met gouden sieraden en gehuld in kleurrijke gewaden. Eén vrouw zit tussen de mannen: de echtgenote van de minister komt uit een andere gemeenschap, er is geen sprake van dat ze tussen de andere vrouwen zou plaatsnemen. Nu niet en nooit niet. Van hun huwelijk wordt gezegd dat het a marriage of love is en dat wordt met een vreemd oog bekeken. De overgrote meerderheid van de huwelijken wordt door de ouders geregeld, na raadpleging van astrologen die onderzoeken of de horoscopen van de partners compatibel zijn. In het andere geval is een huwelijk uitgesloten. Geven de astrologen hun zegen, dan ontmoeten de jongelui elkaar meestal slechts op de dag van hun huwelijk.

Voor de trouwers van vandaag is dat niet het geval, de families kennen elkaar al lang, hun fortuinen zijn bekend. Toch zien de mannen er onopvallend gekleed uit, in broek en hemd, vaak met de hemdsmouwen opgestroopt. Maar de vrouwen stralen van fierheid en rijkdom.

Wanneer de trouwers elkaar de mala om de hals leggen ten teken van trouw, ontstaat een kleine veldslag tussen de fotografen. We kunnen niet lang meer blijven, duizenden wachtenden willen het bruidspaar groeten, we worden snel naar het paleis van de ouders van de bruid gebracht voor de lunch. Voor het gebouw is een reusachtige tent opgetrokken waar grote tafelbladen op schragen zijn gelegd. Daarop komen bananenbladeren waarop later weer hapjes worden gelegd die we met de rechterhand met de rijst vermengen en in de mond stoppen. Na het eten worden we in het paleis rondgeleid, door zalen met familieportretten, binnentuinen, langs foto’s geschraagd door olifantentanden, spiegels uit België, hout uit Birma.

We zijn vereerd maar voelen ook schaamte en ongemak. Om de tradities die bij ons van de tafel zijn geveegd, om de leegte van onze eigen plechtigheden, om de symbolen waarvan de betekenis ons steeds meer ontgaat. Om de snel geconsumeerde huwelijken.

Dat gevoel groeit ’s anderendaags nog als we te gast zijn in de privé-appartementen van de voormalige koninklijke familie, voor een opvoering van de Bharata Natyam. Deze dans die door een jongen en een meisje wordt uitgevoerd, getuigt in alles van een uitzonderlijke verfijning: de juwelen in haar neus, de bloemen in het haar, de diamanten in de parelmoeren halsband, het met rode stenen bezette diadeem, de vlecht die tot onder haar heupen valt, met een koordje tegen haar lenden wordt gehouden en in een zilveren klokje eindigt, de kleren van lila en zwart, met gouddraad bestikt… Maar het meest indruk maakt de beheersing van de bewegingen, van het hoofd tot aan de tenen, de nauwelijks merkbare, zijdelingse rukjes van het hoofd, simultaan met de wisselende oogopslag, de onnavolgbare controle van handen en vingers, de sierlijke passen, de slanke enkels, gevat in lederen bandjes met belletjes.

Ganesh voert ons weer over stoffige wegen, door dorpen, langs tempels. Hij is wonderlijk, vriendelijk, gedienstig. Draagt altijd hetzelfde eenvoudige hemd op dezelfde eenvoudige lichtgrijze broek, met daaronder open slippers. Maar hij rijdt blootvoets, houdt de deur al open als ik nader. En na een paar dagen weet hij wat ik wil fotograferen: mensen aan het werk, details van tempels, portretten van opvallende vrouwen. Dan valt hij even uit zijn officiële rol en glimlacht samenzweerderig.

Tamil Nadu telt duizenden tempels en even zovele goden. In Tanjore loop ik door het grootste tempelcomplex van Zuid-Indië, beheerst door de tempel van Brihadishvara, een meesterwerk uit de 10de eeuw. Ik luister naar verhalen over hoe de tachtig ton zware koepel via een hellend vlak van zes kilometer lengte naar de top van de piramidevormige centrale toren werd geduwd.

In Tiruchirapally werd op een eiland in de rivier de Srirangam-tempel gebouwd die meer van een stad weg heeft. Het vierkante grondplan wordt door zeven muren omringd waarvan de buitenste een lengte van zeven kilometer heeft. De drie binnenste muren omsluiten het heiligdom met de centraal gelegen gouden koepel waar niet-Hindoes de toegang verboden wordt. Daarrond wonen handelaars, bevinden zich stallingen en tuinen, en voorraadkamers waarvan de deuren met vele belletjes werden behangen zodat dieven zichzelf verraden. Overal heerst een chaotische drukte, de gebouwen zien er behoorlijk verwaarloosd uit, met afval in elke straathoek. Maar de godsvrucht van de bezoekers blijft indrukwekkend.

In Madurai loop ik ’s avonds naar de Minakshi-Sundareshvara-tempel voor een kleine plechtigheid: elke avond wordt een van de goden in een kleine draagstoel met gordijn naar zijn godin gebracht, een paar gangen verderop. Onderweg wordt halt gehouden voor de voetenwassing, waarbij symbolisch twee kleine voetafdrukken op een zilveren schaal met water en zeep worden gemasseerd, waarna de luidruchtige stoet zijn weg vervolgt.

Ik ben ook benieuwd naar die nieuwerwetse plek die Auroville heet en waarvan ik onlangs het charter, opgesteld in 1968, als het manifest van een utopie heb gelezen: Auroville n’appartient à personne en particulier. Auroville appartient à l’humanité dans son ensemble. De Bengaalse dichter en filosoof Sri Aurobindo werd in 1872 in Calcutta geboren maar vanaf zijn zevende opgevoed in Engeland. Daar haalde hij op zijn achttiende een studiebeurs voor Cambridge, al was hij toen al bezeten door die ene gedachte: de bevrijding van zijn land. Toen hij in 1893 in zijn moederland terugkeerde, vond hij er gedurende maanden een grote rust. Hij doceerde er Frans en Engels, studeerde Bengali en Sanskriet, begon met yoga, en zette zich vooral in voor de onafhankelijkheidsstrijd. Die strijdlust bracht hem in 1908 voor een jaar in de gevangenis waar hij de Gita en de Upanishads las, en steeds meer opging in zijn spirituele studies. In 1910 trok hij naar Pondicherry, zijn betrokkenheid met de Indische zaak zou hij voortaan op een spiritueler vlak beleven.

In 1920 trekt Mirra Alfassa ( La Mère), de vrouw van een Franse advocaat, bij hem in en samen zetten ze een gemeenschap op: de ashram van Sri Aurobindo. Terwijl hij zich vanaf 1926 over zijn innerlijke leven buigt, houdt zij zich met de discipelen bezig. En als de filosoof in 1950 “zijn fysiek lichaam verlaat” zet Mirra Alfassa zijn werk verder, sticht in 1968 Auroville, bedoeld als een universele ontmoetingsplaats voor de mensheid. Op het 1000 hectaren groot terrein gaan vrijwilligers aan de slag om de uitgedroogde grond te bewerken en verschillende gemeenschappen te stichten. Dertig jaar later is de plek een vruchtbare oase, met in het midden de Matrimandir, een bolrond gebouw, l’enveloppe matérielle de l’âme d’Auroville. Daarrond liggen de huizen, verscholen achter het groen en vaak met twee wachters aan het begin van de oprijlaan. De utopische gemeenschap is echter niet zonder slag of stoot gegroeid: talrijke processen tussen de verschillende belangengroepen hebben jarenlang de sfeer verzuurd, na de dood van La Mère is de strijd pas goed losgebarsten.

De Indiërs bekijken Auroville met een kritisch oog, vermoeden grote kapitalen achter het opzet. De Aurovilliens zelf zoeken opvallend weinig contact met de lokale gemeenschap, blijken bijzonder ongastvrij tegenover vreemden, zelfs een praatje met een bezoeker kan er nauwelijks af. Nieuwsgierigen die vaak in bussen worden aangevoerd, worden op afstand gehouden. Geïnteresseerden kunnen wel een betaalde stage doorlopen.

Heidi heeft blauwe ogen, twee zwarte vlechten en een grijzende snor met dito dun baardje. Ze schreef in voor zo’n stage en is nu onderweg naar het paradijs, lacherig en enthousiast. Heidi is muzieklerares geweest in Zuid-Duitsland, woont nu in een boomhut waar de ratten ’s nachts aan de planken krabben. Ze vertelt met enthousiasme over haar nieuwe leven, over de ontluikende spiritualiteit, over de zonne-energie waarmee ze zal koken, en dat ze hier het fietsen heeft herontdekt. Ze brengt me in verwarring, lijkt oprecht én ook wat naïef.

Hoewel de meerderheid van de bewoners Indiërs zijn, staat de lokale bevolking erg kritisch tegenover de gemeenschap. “Aangezien ze geen inkomen hebben, betalen ze ook geen belastingen”, merkt een van de Indische bezoekers op. De Aurovilliens rijden intussen als wat asociale, overjaarse hippies op hun motorfietsen rond. Ze kijken allemaal zuur, ontwijken de blik van de voorbijganger. Ik voel me niet lekker in Auroville en keer terug naar Pondicherry waar ik langs de zee een vervallen terras opzoek om mijn gedachten te ordenen. Terwijl de golven tegen de bijna vergane fundamenten slaan, ooit lichtgeel en blauw, denk ik aan de tijd van de comptoirs met de welluidende namen als Shandernagor en Pondicherry, die de Fransen tot in 1954 wisten vast te houden. Als ik opkijk van mijn koffie, leest mijn buurvrouw La Manifestation supramentale sur la terre. Ik vermoed dat haar motorfietsje tegen de buitengevel staat.

De laatste twee nachten breng ik in de Taj Garden Retreat door, een hotel van de chique Taj-groep, ondergebracht in een honderd veertig jaar oud gebouw, een paar kilometer buiten Madurai. Gelegen in de frisse heuvels oogt het hotel als een uitgelezen Engelse plek, compleet met tuinen, overdekte terrassen, tafels met duur porselein en vervlogen herinneringen aan een tijd toen 22.000 Engelse ambtenaren over dit land van 450 miljoen Indiërs heersten. Daar hoor ik voor de zoveelste keer het verhaal van de koloniale vernederingen, van Gandhi’s geweldloze strijd, over de verpletterende invloed van het kastensysteem op deze maatschappij. In de kranten lees ik over de komende verkiezingen, over het tragische lot van de familie Gandhi. Terwijl overal het portret van de weduwe Sonia Gandhi aanwezig is. En voor het eerst wordt me de geschiedenis van Verappan verteld, een soort Robin Hood die zich sinds twintig jaar in de bossen in het noordwesten van de staat ophoudt, officiëlen en politiemannen heeft vermoord en de opbrengst van zijn plunderingen naar de armen doorspeelt.

Tekst en foto’s: Pierre Darge

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content