‘Ik zou gevochten hebben voor de lucht die zij ademde’

Knack Weekend-columnist Jean-Paul Mulders dagdroomt over zijn eerste verliefdheid zo veel jaren geleden: ‘Ik kreeg helaas niet de kans om voor Nele mijn leven te wagen.’

Ik was verliefd, tot over mijn oren zoals ze zeggen, op een meisje dat naar de roepnaam Nele luisterde. Ik weet niet of het haar sproeten waren of haar rode haren, maar iets aan haar was voor mij onweerstaanbaar. Ik zou gevochten hebben voor de lucht die zij ademde, om daarmee thuis te komen als met een goudvis in een zakje van de kermis.

We waren ridders van een jaar of zeven, die voor draken noch struikrovers terugdeinsden. Helaas kreeg ik niet de kans om voor Nele mijn leven te wagen. Veruit het opwindendste in die dagen was het schokkende nieuws dat de gemeenten gefusioneerd zouden worden. Ook werd er een lugubere ontdekking gedaan toen een hoek van onze speelplaats werd opengebroken. Er kwamen beenderen boven, waarvan werd beweerd dat ze van dinosaurussen waren. Ik ging met zo’n bot naar huis en maakte er een groezelig schrijn voor. Dat heb ik twintig jaar bewaard. Toen wierp een bevriende bioloog er een blik op, en zei dat het wellicht de onderkaak van een moderne koe was.

Ik zou gevochten hebben voor de lucht die zij ademde

Onlangs zag ik Nele terug, op de uitvaart van een vrouw die in onze wonderjaren al volwassen geweest was. “Ken je mij nog?”, vroeg ze, op de zelfzekere toon van iemand die weet dat ze in je jongensziel op een gouden troon zit. Ik prevelde haar naam, vervolgens viel een stilte. Daar stonden we dan, een half leven ouder als je de statistieken mocht vertrouwen. Ingehaald door geboortes, hypothecaire leningen en verbouwingen. In mijn huiskamer stond nog een prinsessenkasteel met roze luifels; zij echter was bij de pinken geweest en had al een dochter die ging trouwen.

Onze liefde was nu even onvoorstelbaar als die hete zomer, die in mijn herinnering danst als een vlek zon op twee schouderbladen. Zo is het dat hartstocht verdampt, of in de grond wegsijpelt. Dat was zo vanzelfsprekend dat er geen droefheid van uitging – evenmin als er droefheid uitgaat van de inflatie of van het feit dat er kraters op de maan zijn. Ze stelde mij voor aan haar man, die er niet als een roofridder uitzag. We schudden elkaar de hand en sloegen elk een sjaal om; het kon venijnig koud voor de tijd van het jaar zijn.

Thuis zocht ik de enveloppe die ik al die tijd zorgvuldig in een map met dartele koeien bewaard had. “Nele alleen mag het openen”, stond erop te lezen. “De onbekende.” En aan de binnenkant, in priegelig handschrift: “Niet zegen (sic) aan je moeder. Ik ben nog onbekend later zul je me wel kennen.”

Er dwarrelden briefjes uit met hartjes in velerlei kleuren, waarvan sommige doorboord waren met het typische gevederde pijltje. Daar zat ik enige tijd naar te kijken. Hoe kon een potloodtekening zo onaangetast blijven, in een wereld die voor de rest werd toegetakeld? Ik dacht aan de miljarden mensen, als groep gelukkig en niet als aparte individuen, die waren geboren of gestorven sinds ik die hartjes op papier gezet had.

In diezelfde map kwam ik mijn schoolrapportje tegen uit het eerste leerjaar. “Jean-Paul werkt flink”, stond daarop te lezen. “Doe zo verder!”

Ik besloot deze fossiele resten niet aan een kenner voor te leggen, uit schrik dat ze ontmaskerd zouden worden als doordeweekse herkauwers.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content