Anna Luyten Freelance journaliste

“Elk kind dat ik hier door de hel haal, ” zegt ANN MEEUSSEN (34), “dat is er weer een. Of niet soms ? ” De koppigheid van een Belgische dokter in Ruanda. “Je weet nooit of het niet de volgende Beethoven zal zijn. “

ANNA LUYTEN

Plots merk ik dat ik op een grafzerk sta. Ik geneer me. Ik zoek een plaats waar geen dode ligt. Ik vind er geen. Ik kijk naar de anderen, naar hun voeten. Ik tast met mijn ogen de plekken af waarop zij staan. Ik struikel over mijn snel gesust geweten.

Die nacht is er een jongen gestorven. Hij was acht. “Hij zat te wachten op zijn dood”, zegt Ann Meeussen, een jonge Belgische arts in Ruanda. Een vrouw van vierendertig met twee rode bloemen in haar hand. Ze staat voor een kleine doodskist, in de tuin van een opvangtehuis voor kinderen in Kacyiru, een buitenwijk van Kigali.

Toen ze de jongen, meer dan een jaar geleden, naar haar toe hadden gebracht, had ze hem ingeënt, te eten gegeven, verzorgd. Vanochtend hadden ze hem dood aangetroffen. “Soms at hij niet. Soms liep hij weg. Soms kwam hij terug. ” Behalve nu. “Wij hebben hem tussen de struiken in het bos gevonden. Hij heeft zich uitgehongerd en uitgedroogd. ” Dit is het enige wat hij zichzelf heeft aangedaan.

Spreken deed hij al lang niet meer. Hij bewaakte zwijgzaam zijn herinneringen. “We hadden hem zelf maar een naam gegeven. We hadden hem Serge genoemd. ” Misschien had de zogenaamde Serge de oorlog overleefd door zoals nog andere kinderen dagenlang bewegingsloos tussen de lijken van zijn ouders en zijn broers en zussen te blijven liggen. Misschien was hij zijn ouders verloren geraakt tijdens de uittocht naar de vluchtelingenkampen. Eén ding was voor iedereen duidelijk. Hij was zwaar getraumatizeerd uit de oorlog gekomen. Zoals de meeste kinderen.

Een kleine honderd weeskinderen staan rond het graf. “Wij noemen hen nog geen wezen. Wij noemen hen niet-begeleide kinderen. We zoeken nog altijd naar hun ouders of familie. ” Vaak slaagt men daar ook in. Sinds eind augustus 1994 werden in de Ruandese tehuizen van het Rode Kruis in Kacyiru, Kamonyi en Kavumu, 1341 kinderen opgevangen en geregistreerd. Via het opsporingsprogramma van het Rode Kruis in samenwerking met het Safe the Children Funds hebben nu 849 van die kinderen een ouder of familielid teruggevonden.

Volgens het jaarrapport 1995 van Unicef werden tijdens de massale vluchtelingenstroom 114.000 kinderen gescheiden van hun ouders. In het hele land en in de naburige vluchtelingenkampen werden grootscheepse akties ondernomen om de kinderen weer met hun ouders te herenigen. Dozen vol kinderportretten werden en worden verspreid. In Ruanda zelf zouden er nu nog een 9000 niet-begeleide kinderen in 71 opvangcentra zitten. In het opvangcentrum in Kacyiru zijn ze nog met 205. Per maand komen er 30 nieuwe kinderen in het centrum bij. De meeste nieuwelingen komen uit de Zaïrese vluchtelingenkampen. Ann : “Het aantal geslaagde opsporingen wordt minder. Serge. Onze Serge, heeft waarschijnlijk niet kunnen verwerken dat zijn ouders onvindbaar bleken. ” Ook de andere kinderen kijken stil, met gedeukte blikken naar de kist. Ze hebben allemaal een bloem van een struik geplukt. Een jongen houdt een beetje fier een houten kruis in zijn hand. Serge 1987-1995, staat erop. “Het is alsof het er een van jezelf is”, had ze daarstraks nog gezegd. Nu staan we hier allemaal te staren in een diepe put van rode aarde. Een slikkend gat.

Twee mannen tillen de kist op en laten ze met een lange koord in de kuil zakken. Weer iemand met een plof verdwenen tussen de plooien van de oorlog. Volgens de statistieken heeft het geweld in Ruanda meer dan een miljoen doden geëist. Op één na nauwkeurig, worden dodencijfers van een oorlog nooit gegeven.

De kinderen lopen op de berg rode aarde toe. Ze gooien de aarde eerst omhoog, dan de kuil in. Een vreemd soort spel dat even plots weer ophoudt. De mannen nemen hun houten schoppen. Het doffe geluid van de schop die in de opgehoopte aarde gestoken wordt, wordt steeds sneller. Steeds doffer. Tot ook dat ophoudt. De jongen is een bult geworden. Een aarden bult in het landschap.

De dokter : “Gotochogot, zeggen ze tegen mij. ‘Jamaar, ja… ‘, zeggen ze tegen mij. ‘Weet jij wel hoeveel kinderen er iedere dag doodgaan in Ruanda ? ‘, vragen ze mij. ‘Besef jij dat wel ?… En dat jij daar niets, maar dan ook niets aan kan doen ! ‘ Dan denk ik bij mezelf, ” zegt Ann en ze haalt even adem, “zo gewoon, diep in mezelf : ja. Da’s juist. Ik kan u geen ongelijk geven… Maar elk kind dat ik hier gevaccineerd heb tegen de mazelen, dat is er weer een. Of niet soms ? En elk kind dat ik hier door de hel haal, dat is er weer een. Of niet soms ? Plus dit nog : je weet nooit. Het kan de volgende Beethoven zijn… of de volgende Nelson Mandela. Dat weet je niet op voorhand. En het zou toch maar eens dat ene kleintje moeten zijn dat ik net heb ingeënt. Et voilà ! ” Ann Meeussen, zomaar een Belgische vrouw in Ruanda. Vóór de oorlog werkte ze hier zeven maanden in een projekt voor 400.000 Burundese vluchtelingen in Butare, in het zuiden van het Ruanda. Tot ze werd geëvacueerd. “Dat was vreemd. Je gelooft zelf niet wat er gebeurt. Wij hadden ook geen televisie. Wij hadden alleen een radioverbinding met onze afdeling in Kigali. Zij vertelden ons wel dat er daar geschoten werd, maar ja, wat denkt een mens dan. Jullie hadden in België waarschijnlijk veel meer informatie dan wij. “

“Och. We hebben dit al eens meegemaakt, zo’n staatsgreep”, zegden de buren in Butare, Belgen die al 15 jaar in Ruanda woonden. “Dat is niet zo erg. Je moet dan gewoon een paar dagen binnenblijven. Het is zo weer over. ” Tot het bericht van de ambassade kwam dat zij het land uitmoest, werkte ze dus maar gewoon verder. Dan toch de grens over, naar Burundi. “Het was pas toen ik in Bujumbura de televisiebeelden te zien kreeg, dat ik me echt realizeerde hoe erg de situatie hier wel was. ” Ze dacht toen nog : zodra de toestand gekalmeerd is, ga ik terug en zet ik ons projekt verder. “Maar dat is dan toch niet gelukt. Ik ben in Burundi in een hospitaal beginnen werken om de Ruandese vluchtelingen op te vangen. Ik wilde niet dadelijk naar België teruggaan. “

En toen ze daar was, wilde ze zo snel mogelijk weer weg. Opnieuw naar Ruanda. “Voor mijn ouders is het ook een eeuwige twijfel tussen : ergens wel trots zijn op wat hun dochter doet, maar langs de andere kant doodsangsten uitstaan als ze weer eens vertrekt. “

Ze is hier nu elf maanden. “Van nul beginnen, van niets terug iets opstarten. Ik doe dat wel graag. Urgentie-type projekten. Ik denk dat ik te ongeduldig ben voor ontwikkelingshulp, echt langdurige projekten die een, twee, soms drie jaar duren… Ik heb er het karakter niet voor. Ik heb graag dat de dingen snel vooruitgaan. ” Er zijn niet alleen de drie tehuizen voor niet-begeleide kinderen waar ook verpleegposten zijn. “Hier bieden we aan twee distrikten hulp. We hebben een hospitaal in Garama en Bwamagara, met 11 medische gezondheidscentra errond. Ze waren na de oorlog verlaten, geplunderd en grotendeels vernietigd. We hebben geld gezocht en ze weer opgebouwd en ingericht. We hebben opnieuw personeel gezocht. ” Plaatselijk personeel. “Wij praten met de plaatselijke bevolking en bouwen samen met hen strukturen op die zij willen uitbouwen. Het is de bedoeling dat het systeem blijft verdergaan zonder mij. Anders heeft het geen zin. “

Ze loopt langs de bedden in de verpleegpost van het kindertehuis. Ze tilt Anita, een kind van een jaar op. “Ze is zo positief, ons Anita. Zo positief, hé mijn kind. ” Seropositief. “Kom jij maar met mij op de foto, Anita. ” En dan, tot het kind met de veel te magere benen en het gezicht van een oude vrouw : “Tot morgen, Anita. Misschien, Anita. ” Naar het volgende behuilde kinderbed. “Hoe gaat het met onze flinke meid… ” Naar het volgende ledikant waar een verpleegster een jongen met veel te grote ogen traag wat voedsel inlepelt. Ze voelt zijn koorts : “Maar jongen toch. ” Vechten voor een bestaan. Hier zitten 205 kinderen. Tussen de 0 en de 18 jaar. Er is een kleuterschool, een naaiatelier, een houtatelier, en in januari gaat de technische school open. Het opvangcentrum werd twintig jaar geleden door het Rode Kruis opgericht. Tot april 1994 verbleven er in Kacyiru meer dan 500 weeskinderen. In april moesten zij samen met hun begeleiders naar Zaïre vluchten. In augustus 1994 werd het centrum opnieuw geopend en konden er weer kinderen opgevangen worden. Ann : “Soms vonden we ze gewoon naast de weg. Anderen werden door de buren naar hier gebracht. “

De kinderen leven nu in leefgroepen. Ze gaan er naar school. De oudere kinderen komen met de baby’s spelen. Tutsi’s en Hutu’s samen. Hulpverleners spreken in Ruanda in bedekte termen. “Over Turken en Hollanders. De eerste letters… ” Ann : “Er zitten hier kinderen van beide groepen. Dat is onvermijdelijk. Er zijn er velen bij waarvan de vader een Hollander was en de moeder een Turk. “

“Op zwakke momenten denk ik er wel eens aan om er eentje te adopteren. Maar je weet ook dat het niet goed voor ze is. Dat ze beter in hun eigen familie worden ondergebracht. In hun eigen kultuur. De Ruandese regering laat adoptie door buitenlandse ouders trouwens ook niet toe. Ik begrijp dat wel. Maar als hier nu opnieuw oorlog moest uitbreken en ik zou ze moeten achterlaten. Dat zou erger zijn. Ik wil zelfs niet proberen om me dat voor te stellen. Je raakt automatisch verbonden met de mensen waarmee je werkt, daar is geen ontkomen aan. “

“Als je het te erg gaat vinden voor jezelf, dat je je energie in iemand steekt en zij of hij sterft toch, dan moet je naar huis. Dan wil dat zeggen dat je batterijen leeg zijn. “

Ik doe dit werk ontzettend graag, maar het slorpt een mens wel op. Ik heb nu vijf projekten achter de rug. Zowel bij Artsen Zonder Grenzen als bij het Rode Kruis. Tussen ieder projekt blijf ik een aantal maanden thuis. ” Thuis is voor Ann Meeussen Genk. “Dan werk ik in België als interim-huisarts. Niet alleen om bij te scholen, maar ook om weer bij te tanken. “

Dit jaar, rond kerst zal ze ook naar huis komen. “Mijn moeder weet dat ze me de eerste twee weken niet moet vragen om met haar naar de GB te gaan. ” Het is de overvloed en de massa. “En dat voel je in het begin als heel oneerlijk aan. ” Het went anderzijds ook snel. “De mens is toch iets vreemds. Dan wordt het aangenaam om weer eens een tijdje te werken met goeddraaiende labo’s, met radiografieën waarop je iets ziet, met specialisten, met ambulances, en om thuis te zijn. Gewoon thuis te zijn. ” Thuis zijn, dat is : “Opgaan in een wereld waarvan je de taal spreekt, de gewoontes kent, waar je geen vreemdeling bent. Dat kan heel komfortabel zijn. “

Hier hoeft huiselijkheid voor haar niet. “Vanaf het moment dat ik de tijd begin te krijgen om te denken : ‘Och, nu zou ik eens mooie gordijnen voor het raam willen hangen’, als het echt al zo ver gekomen is, dan weet ik dat het hoog tijd wordt om naar België te vertrekken. Als ik te veel tijd in mezelf ga steken, dan ga ik naar huis, want daarvoor ben ik niet hier. “

Waarvoor dan wel ? “Ik heb een oom die missionaris was. Misschien ben ik door hem wat besmet. ” Of nog : “Ik heb veel geluk gehad. Ik ben geboren in een gezellig huis, met geweldige ouders, toffe zussen. Ik heb kunnen studeren wat ik wou studeren. Ik heb nooit gezondheidsproblemen gehad. Ik denk dikwijls : ‘Ik zou dat moeten kunnen delen met anderen. Ik zou iets moeten kunnen terugdoen. ‘ Niet dat ik dit werk doe omdat ik me schuldig voel omdat ik geluk heb gehad in mijn leven, dat niet. Maar in België hebben ze me niet echt nodig. Of ik daar nu ben of niet, dat maakt eigenlijk geen verschil uit. “

Daarstraks zaten we nog tussen de dozen condooms in de jeep. Aids-preventie. Ann : “Er zijn mensen die me zeggen : ‘Och, wat een tijdverspilling. Binnen twee jaar of een jaar gaat het hier in Ruanda weer allemaal kapot. Dan denk ik : Ja, misschien wel… maar misschien ook niet. Het laatste kan evengoed. ” Optimist ? “Je moet hier wel. “

“Ik wil dit werk nog blijven doen zolang ik kan. En daarna zou ik wel les willen geven aan het Tropisch Instituut, doorgeven aan de mensen die na mij komen, wat ik hier geleerd heb. Want het is toch niet altijd eenvoudig. Je vertrekt soms vol idealisme, maar op het terrein is de realiteit vrij hard. Ik zou de mensen graag leren zich daartegen te wapenen en te waarschuwen, en hen de mogelijkheden aanreiken om toch hun werk goed te blijven doen. “

Ook zij is vol idealisme vertrokken. “Oh ja, anders doe je dat niet. Ik zou geen andere reden weten… Ze zeggen dat er mensen zijn die dit soort werk doen uit zin voor avontuur. Dat kan. Maar dan doen ze het één keer en nooit meer. Ik denk dat we hier allemaal verdoken idealisten zijn. We willen de wereld beter maken. “

Heeft dit iets met vrede te maken, vraag ik haar. “Ja”, zegt ze. “Omdat je weet dat er geen vrede mogelijk is als de mensen zich niet goed voelen. En er zijn twee zaken die erg belangrijk zijn om zich goed te voelen : een goede gezondheid en de buik vol hebben. Verzoening en handjes schudden en elkaar leren verdragen… dat is allemaal goed en wel, maar je moet de mensen eerst iets bieden. Dan maak je misschien een kans. “

In de peutertuin lopen de kinderen naar haar toe. Ze krabt hen in hun nek. Geval per geval. “Alles individu per individu bekijken. Dat is het enige middel om bestand te zijn tegen de harde realiteit”, zegt ze. “Dat heb ik hier geleerd. ” Een jongetje breekt voor mij zijn doorsabbelde koek in twee. Het smaakt naar Petit Beurre. “Hij is er eentje die graag deelt”, zegt ze.

Ik denk aan statistieken als ik de kinderen op de speelplaats zie. Rapport Unicef 1995 : Uit onderzoek van negen- tot elfjarige kinderen in Zuidoost-Ruanda na de konflikten blijkt dat 75 procent van de kinderen heeft gezien hoe leden van hun familie werden afgemaakt. Meer dan 25 procent heeft zijn eigen ouders begraven. 56 procent zag kinderen die volwassenen doodden, 42 procent zag hoe kinderen andere kinderen doodden. Of nog een enquête bij 2000 Ruandese kinderen : Van welke soorten geweld was je getuige ? Iemand zien neerschieten : 40,3 procent. Dood door machetes : 58,8 procent. Verkrachting : 33,5 procent. Vele mensen tegelijk zien doden : 51,4 procent.

“Ze hebben zoveel behoefte aan affektie”, zegt Ann.

Een meisje van drie komt naar me toe gelopen. Ik til haar op. Ze legt haar hoofd in mijn nek. Ze aait me. Ik word altijd onhandig van onverwachte tederheid. Dan zeg ik zomaar wat. In het Vlaams : Straks vlieg ik naar Brussel. Zoef. Zoef. Ze verstaat het toch niet. Ze ligt in mijn armen en snuift. Eerst opstijgen in Kigali. Terwijl ik haar omhoog gooi en ronddraai, tollen de beelden van de voorbije dagen door mijn hoofd. Muzamba, een dorp in het zuiden. Het meisje van elf dat traag haar bloesje losknoopt. Schoolkinderen die toekijken. Hoe zij haast mechanisch tussen haar borstjes de met een machete gemaakte hap in haar vlees toont. Wild vlees. ‘Af en toe jeukt het’, had ze gezegd. ‘En dan krab ik. ‘ Brmm Brmm heel hoog in de lucht. Ze had zich dagen verscholen achter het lijk van haar moeder. Oei een wolk. Het meisje dat van de prefekt haar rok voor de journalisten moet optillen om de brandwonden op haar benen te tonen. Ze had honger en wilde eten koken. De soldaten hadden het vuur gezien. De soldaten gooiden de lauwe pot bonen weg. De soldaten gooiden haar in het vuur. Zoef. Zoef en nog hoger. Broem Broem. Even een tussenstop in Nairobi. Het kind schatert. Ze krijgt er niet genoeg van om van Kigali naar Brussel te vliegen. Broem. Brrr koud in Europa. De bange vluchtelingen in het transitkamp in Cyangugu, aan de grens met Zaïre. Het portret van Mobutu in het grenswachterskantoor. Zaïre, waar we van de grenswachter die graag kruiswoordraadsels oplost, niet binnenmogen.

Brooeoem. Oooh een luchtzak. Het kamp in Gitagata. De jongen met de vergeelde ogen, beschuldigd van deelname aan de genocide, die idioot geworden is, maar mijn potlood vraagt om zijn naam op te schrijven : André. Broem Broem over de zee. Het verhaal van de jongen van 14 die gedwongen werd zijn moeder te verkrachten. Eén borst was al afgesneden. En nog hogerhogerhoger. En dan ’s ochtends, na een nacht waarop je horen kon hoe er in het bos op mensen jacht gemaakt werd, aan de ontbijttafel in het klooster van de Vlaamse Soeur Adriana, een omelet geserveerd krijgen op een bord waarop geschreven staat : ‘Rusthuis Sint Marie. Everbeek. ‘ Splinters in mijn geheugen. Dan landen we. Psst Psst. In Zaventem. Ik zet het meisje neer. Ze wil niet ophouden. Ze strekt haar armen uit. “Het vliegtuig gaat echt vertrekken”, zeg ik.

Ann Meeussen : “Wij noemen hen nog geen wezen. We zoeken nog altijd naar ouders of familie. “

Ruanda, april 1994 : lijken van Tutsi-burgers in de straten van Kigali. MEr zijn mensen die zeggen dat het in Ruanda toch weer allemaal kapot gaat. Mischien, maar misschien ook niet.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content