Onvoltooid verleden

Grimmige burchten mogen dan omgevormd zijn tot comfortabele landhuizen met elegante tuinen, oeroude mythen en legenden blijven hier rondwaren. Tijd is immers relatief in Wales: dat de Engelsen het land in de Middeleeuwen veroverden, hebben ze hen nog altijd niet vergeven.

Jan Haeverans / Foto’s Tom Marees

Middeleeuwer zijn was geen pretje, bedenk ik als ik in de kille, vochtige kerker van Chirk Castle sta. De gids heeft net het licht uitgedaan, en hoewel het buiten een warme, zonnige dag is, blijft het hier beneden schemerdonker, bij een constante temperatuur van zo’n zestien graden. In deze ruimte, meer een ruim bemeten graf, hebben na de slag bij Agincourt een aantal Franse ridders gevangen gezeten. De meest onfortuinlijke onder hen heeft twintig jaar moeten wachten, in die tijd zowat een half mensenleven, vooraleer het losgeld voor zijn vrijlating betaald werd. Of hij er erg fris uitgekomen is, valt te betwijfelen, ikzelf voel me al lichtjes depressief als ik tien minuten later weer in het zonlicht sta.

Chirk Castle was oorspronkelijk gebouwd door de Engelsen als onderdeel van een reeks versterkingen waarmee ze het nog niet zo lang veroverde Wales onder de knoet probeerden te houden. Niet echt sympathiek, als je bedenkt dat het vooral aan boogschutters uit Wales te danken was dat de Engelsen, hoewel numeriek sterk in de minderheid, in de Honderdjarige Oorlog tegen Frankrijk grote successen behaalden op slagvelden als Agincourt. En het is eigenlijk nooit meer goed gekomen tussen de Engelsen en de Welshmen. Zelfs nu het Welsh, een oude Keltische taal die nog steeds door een groot deel van de bevolking wordt gesproken, een officiële taal is geworden naast het Engels en het land steeds onafhankelijker wordt van Londen, blijft het wederzijdse wantrouwen groot. “Een typische reactie van de Engelsen als ze iemand Welsh horen spreken, is: pas op, ze spreken ‘dat taaltje’ weer, ze zullen het wel over ons hebben”, zegt Donna, onze gids. Waarna ze een paar woorden in ‘dat taaltje’ wisselt met Richard, de chauffeur van ons minibusje. Even ben ik bang dat ze haar huig in de knoop gaat draaien of haar kaakspieren zal forceren op de onmogelijke klankcombinaties, maar ze brengt het zowaar tot een goed einde. Als ik ooit nog een vreemde taal leer, is de kans klein dat het Welsh zal zijn, tenzij ik alsnog het talent zou ontwikkelen om een opeenvolging van een zevental medeklinkers vlot over de tong te laten rollen.

Het is niet door die linguïstische capriolen dat mijn mond blijft openstaan, maar door wat ik na de middag te zien krijg: het park rond het kasteel. Toen Chirk zijn militaire functie verloor, werd niet alleen het interieur grondig verfraaid, maar werd ook begonnen met de aanleg van de tuinen. Of de familie Myddelton afstamt van ordinaire piraten, zoals de Spanjaarden en Portugezen beweren, of van eerlijke handelaars die af en toe uit pure vaderlandsliefde een galjoen plunderden, zoals de Britse versie luidt, feit is dat ze een goede smaak hadden. Gigantische gemillimeterde gazons, formele, geometrische tuinen achter strak geschoren hagen en wild woodland, dat er natuurlijk uitziet maar waar elk effect en uitzicht bestudeerd is als ging het om een romantisch schilderij. Als er iets is waarin niemand de Britten overtreft, dan is het wel in het aanleggen van parken.

En natuurlijk mogen ook schapen daarin niet ontbreken. Zo onlosmakelijk zijn die dieren met het landschap verbonden dat Sir Robert Myddelton, begin achttiende eeuw eigenaar van het domein, expliciet “sheep in the foreground and sheep in the background” wilde toen hij Peter Tillemans de opdracht gaf een pittoreske waterval in de buurt te schilderen. De onfortuinlijke Nederlander kwam terug met een schilderij waarop er een schip op de voorgrond en een schip op de achtergrond prijkt. Oeps! En dan te bedenken dat de waterval in kwestie vele tientallen kilometer van de zee ligt. Wie lacht er altijd met die domme Belgen? denk ik monkelend als ik aan de rand van het park kom. Ook hier weer de onvermijdelijke schapenwei met daarachter een formidabel zicht over de vallei. Of beter: iets wat een formidabel zicht had kunnen zijn, als er middenin niet die grote fabriek stond. Het genie dat op het idee is gekomen dat onding hier neer te poten, moesten ze opsluiten. Ik weet nog wel een geschikte kerker.

N ew road, zo noemen de omwonenden de A5 nog steeds. In een oud land als Wales is tijd een relatief begrip, want zo nieuw is die weg niet: hij werd voltooid in 1826 en moest dienen als een ‘snelle verbinding’ voor postkoetsen tussen Londen en Dublin (via de haven van Holyhead). Maar de weg betekende ook de ontsluiting van Noord-Wales, tot dan toe een achtergebleven, moeilijk bereikbaar gebied. Wat niet wil zeggen dat de omgeving tegenwoordig een kosmopolitische uitstraling heeft: de A5 leidt ons door de groene Vale of Llangollen, waarin kleine, stille dorpjes aanleunen tegen woeste heuvels.

Het moet in die heuvels geweest zijn dat ik op een winteravond een tiental jaren geleden rondreed met een vriend op zoek naar een pub – het zal waarschijnlijk Ye Golden Dragon geweest zijn, of zoiets – waar hij met een lokale jazzband moest optreden. Het was mijn eerste kennismaking met deze uithoek van Groot-Brittannië, en het was meteen raak. De pub was, vermoed ik, oorspronkelijk gebouwd voor Hobbits, want ik moest me de hele tijd flink bukken om mijn hoofd niet te stoten tegen het plafond. En ook de aanwezigen leken meer tot de wereld van feeën en elfen te behoren dan tot de mijne: dit had wel het jaarlijkse congres van de Leopold II-look-alikes kunnen zijn. Ik bedoel: dat waren pas baarden! Niet zomaar zuinigjes wat grungepluis rond de mond zoals toen mode was, maar volwassen smyrnatapijten die een met zorg gecultiveerd bierbuikje warm hielden. Achter het ruige uiterlijk van deze oude Kelten gaat vaak een hartelijkheid schuil die bij ons allang vergeten lijkt. “Croeso I Cymru”, zal er vast wel één mij toegeroepen hebben vanachter zijn harig begroeisel: “Welkom in Wales.” Waarop ik waarschijnlijk eens schichtig heb geknikt om mij snel weer te verschuilen achter mijn grote pint of lager.

Oude muziek, lange baarden en een vriendelijk sfeertje: dit moet een plek zijn waar folkies zich thuis voelen. Ze blazen dan ook jaarlijks verzamelen in Llangollen voor de International Musical Eisteddfod in juli: een bekend festival voor volksmuziek, met bandjes, koren en dansers uit de hele wereld. Een uiterst gezellige boel, schijnt het, en ik kan me voorstellen dat de dame die ons ontvangt in Plas Newydd, het huis van de Ladies of Llangollen, zich dan aan een volksdansje waagt. Met haar lange, fladderende kleren, haar wat wilde haren en warme ogen lijkt ze tot het ideale doelpubliek van het festival te behoren. De Ladies of Llangollen, ofte Miss Sarah Ponsonby en Lady Eleanor Butler, waren twee andere rare vogels die hier in 1778 neerstreken. Op de loop uit Ierland voor hun gegoede maar bemoeizieke families, vonden ze onderdak in de cottage Plas Newydd, waar ze nog zo’n vijftig jaar zouden wonen. Het idee van twee vrouwen die samenleven – ze sliepen zelfs in hetzelfde bed – was in die tijd zo nieuw en ongewoon dat Sarah en Eleanor al gauw in heel het land bekend waren. Schrijvers als William Wordsworth, Lord Byron en Sir Walter Scott kwamen hier over de vloer, hun romantische fantasie geprikkeld door het bizarre leven van de dames.

Wanneer ze op het onzalige idee gekomen zijn, weet ik niet, maar op een bepaald moment begonnen de ladies aan hun bezoekers te vragen of ze ‘een stukje houtsnijwerk’ konden meebrengen. Niet om er de haard mee aan te maken, maar om er hun huis mee te versieren. Ik ben absoluut geen voorstander van strakke, minimalistische interieurs, maar dit is zelfs mij wat te gortig: dat de twee zuiltjes naast de overdadig versierde inkom de spijlen van een hemelbed zijn, vind ik nog grappig, maar binnenin lijkt er geen vierkante centimeter onbezet gelaten. Overal figuurtjes, krulletjes en geometrische vormpjes van donker hout. Het bizarre leefwereldje van twee excentrieke dames. Maar mensen met claustrofobie zou ik toch aanraden het bezoek te beperken tot de buitenkant en het mooie parkje, van waaruit men zicht heeft op een heuvel met de ruïne van Castell Dinas Bran, een mysterieuze plek waar volgens de legende de Heilige Graal verborgen ligt.

Nog meer mysterie hoop ik te vinden in Valle Crucis Abbey. Ik ben een fan van ruïnes, vaak tot groot verdriet van mijn medereizigers. Uren kan ik door met gras begroeide zalen dolen of door gangen waarvan het dak al eeuwen geleden verdwenen is, mijmerend over vergankelijkheid en vervlogen tijden. En als ik echt mijn best doe, zie ik er nog de schimmen van monniken of ridders rondwaren. Het moet gezegd: Valle Crucis is een mooi exemplaar. Eeuwen is de trotse cisterciënzerabdij blootgesteld geweest aan weer en wind nadat ze in 1537 op last van Hendrik VIII werd gesloten. Des te onbegrijpelijker is het dat er pal naast het monument een foeilelijke camping ligt. Ook de stijlvolle Britten laten al eens een steekje vallen.

Diep in de nacht schrik ik wakker: er is iemand in mijn kamer! Normaal zou ik dit niet alarmerend vinden: het overkomt me thuis regelmatig en uiteindelijk is er nooit wat aan de hand. Een vreemde droom, een ongewoon geluid of de schaduw van een jas die aan de kleerkast hangt: het kan me in die halve slaaptoestand even naar adem doen happen. Maar als het gebeurt in een Victoriaans kasteel als Palé Hall, in een land waar mensen nog ontzag hebben voor mythen en legenden, is het heel wat anders. Of dit kasteel nog spoken heeft, had ik luchtig gevraagd aan het barmeisje vlak voor het slapengaan. “Mmmm, ik weet er het fijne niet van,” had ze aarzelend geantwoord, “er is sprake van een geest in een van de meest afgelegen kamers. Maar ik weet trouwens niet zeker of ik erin geloof.” Of mijn kamer hier als afgelegen wordt beschouwd, weet ik niet, maar voor alle zekerheid sta ik op om even rond te kijken. De regen trommelt op de ramen en wind loeit rond het gebouw. Ruig gebied hier. En dan zie ik, vaag maar onmiskenbaar, een witte schim in de tuin. Het zijn de contouren van een van de romantische neoklassieke beelden die het landschap sieren. Ja, toch?

Van heel Wales is het noorden volgens mijn Dominicus-reisgids het meest toeristische deel. Daar zit het Snowdonia National Park voor iets tussen: het bergachtige natuurgebied spreekt vooral avontuurlijke trekkers en sportievelingen aan. Maar zeggen dat we door hordes toeristen onder de voet werden gelopen, is overdreven. Doordat het gebied relatief onbekend is, is het er zelfs in het hoogseizoen nog rustig reizen. En dat weten ze blijkbaar ook in Hollywood, want het ongerepte gebied heeft dienstgedaan als decor voor de film First Knight. Een kerncentrale die een van de mooiste vergezichten in de streek verknoeit? Geen probleem voor de handige filmjongens: met wat trucage wordt het gevaarte in no time omgevormd tot Camelot, de burcht van Koning Arthur. Het is weer eens wat anders, Guinièvre die de dappere Lancelot uitwuift van op een koeltoren, als hij voor de zoveelste keer op zoek gaat naar de Graal. Weten we meteen waarom die Graal steevast afgebeeld wordt in een stralenkrans.

En weer verbaas ik mij over de grote aantallen schapen die hier in de bergen ronddwalen. Of ze niet bang is voor mond- en klauwzeer, vraag ik aan het schaap, dat vlak langs de weg ligt te rusten in de schaduw van Mount Snowdon. Met niet al te snuggere blik staart het beest me aan, tot ze driftig aan het herkauwen slaat. “Als de epidemie tot hier was doorgedrongen, waren de gevolgen niet te overzien geweest”, weet Donna me te vertellen. “De schapen hier kennen het gebied en geven die kennis door via de opvoeding én via de genen. Dieren die van buitenaf komen, zouden hier geen schijn van kans maken. Het ruwe klimaat en het verraderlijke terrein zouden hen binnen de kortste keren de das omdoen.” Ik kijk met wat meer respect naar het arme schaap dat ik net een beetje belachelijk heb gemaakt. En Mount Snowdon steekt trots zijn top door de wolken.

Portmeirion is de steengeworden droom van Bertram Clough Williams-Ellis (1883-1978), een soort rijke facteur Cheval, die tijd en geld genoeg had om zijn verbeelding haar gang te laten gaan. Een ideaal dorp wou hij creëren, dat harmonieus opging in een betoverende natuur. Wat die natuur betreft, is hij meer dan geslaagd in zijn opzet: dankzij de warme golfstroom en de beschermende heuvels rondom groeit hier een weelde aan exotische bloemen en planten. Maar het dorp dat Sir Clough Williams-Ellis bouwde, heeft fervente voor- en tegenstanders. Het is bizar om na een tocht door het ruige binnenland van Wales aan te komen in iets wat eruitziet als een elegant Zuid-Italiaans kustplaatsje. Dat ze zwaar was ontgoocheld, was een Amerikaanse toeriste onlangs komen vertellen aan Russell Sharp, hoofdtuinier van Portmeirion: “Deze plek ziet eruit als een vervallen Disneyland.” Helemaal ongelijk had ze niet. Een aantal huizen zijn enkel decor – er is niets achter de mooie gevel – en niemand woont hier echt: alle cottages zijn bestemd voor hotelgasten. Allemaal een beetje fake, en toch laat ik me inpakken door het charmante theatrale van het geheel. Eigenlijk hou ik wel van zo’n verbeelding die zich niet aan banden laat leggen.

Veel minder charmant is wat Edward II overkwam, de eerste Engelsman die de titel Prins van Wales mocht dragen. Donna vertelt ons zijn verhaal in de immense burcht van Caernarfon, waar we op een van de vensterbanken zitten, die in de metersdikke muren zijn uitgehouwen. Het liep al mis bij zijn geboorte. De Welshmen hadden van de Engelse koning Edward I de belofte gekregen dat hun volgende prins “in Wales geboren zou zijn en geen Engels zou spreken”. Waarna de koning doodleuk zijn hoogzwangere vrouw naar Caernarfon liet brengen om er te bevallen. De navelstreng was nog maar nauwelijks doorgeknipt of het joch werd al gebombardeerd tot de nieuwe Prins van Wales want hij voldeed aan beide voorwaarden. Het manoeuvre was niet van die aard om de relaties tussen de twee volkeren te verbeteren. Nochtans zou Edward II zijn gruwelijke dood niet danken aan zijn Welse onderdanen, maar aan zijn eigen vrouw. Toen zij met haar minnaar – koning Edward hield naar verluidt meer van mannen – besloot de macht over te nemen, liet ze de vorst opsluiten in een kerker die in verbinding stond met een beerput. Ze hoopte dat hij in die onwelriekende omgeving snel een of andere fatale ziekte zou opdoen. Toen Edward maanden later nog blaakte van gezondheid, vond zijn fijnbesnaarde eega het tijd voor drastischer maatregelen. Ze liet de bewakers Edward stevig vastgrijpen, waarna een van hen een roodgloeiende staaf stak op een plaats waar dat pijn doet. Op de blaren hoefde de vorst niet lang meer te zitten.

Nippend van een wijntje in de salon van Bodysgallen Hall, overdenk ik het onsmakelijke verhaal. De stakker was gewoon een paar eeuwen te vroeg geboren. In de Tudor-periode, de tijd waarin dit statige landhuis gebouwd werd, gingen de zaken er al heel wat geciviliseerder aan toe. Geen grimmige burchten meer, de adel bouwde comfortabele woningen met grote open haarden, eikenhouten wandpanelen en grote, sierlijke ramen. Gedaan met de barbarij. Tot ik me realiseer dat ook Hendrik VIII een Tudor was, niet bepaald een figuur die bekendstaat om zijn zachtzinnige omgang met zijn echtgenotes. Door een doolhof van gangen, deurtjes en traphallen loop ik naar mijn kamer. Roestige sabels en oude pistolen hangen aan de muren en van de schilderijen kijken gezichten van eeuwen geleden streng op mij neer. Als ik gisteren al zo’n last had van spoken in mijn hoofd, zal het er hier zeker niet beter op worden. Maar ze hebben de weg naar mijn zolderkamertje niet gevonden.

Toen Hugh Griffith ergens in de negentiende eeuw op zee verdween, hebben ze op het kerkhof van Conwy een grafsteen gelegd als symbolische laatste rustplaats voor zijn nooit teruggevonden lichaam. Tot Hugh enkele jaren later weer bij vrouwlief op de drempel stond. Wanneer ik op de stadsmuur sta, begin ik eraan te twijfelen of ik ook zoveel geluk zal hebben. Hoe geraak ik hier ooit af? Of er iemand hoogtevrees heeft, had Donna nog gevraagd. Tja, zo hoog leek die muur nu ook weer niet, en er stond toch een stevige afrastering op. Een afrastering? Een struikelbalkje, noem ik zoiets dat nauwelijks tot boven de knie reikt. Maar we zijn al te ver om nog terug te keren. Geen paniek: niet links of rechts kijken en dan lukt het wel. Rustig ademen en me concentreren op de voeten van mijn voorganger. Draait die leukerd zich toch niet om: “Ik ken nog een mopje.” Doorlopen!

“De stadswachten vroeger konden maar beter geen hoogtevrees hebben,” zegt Donna nog, “zij kwamen zelfs niet van de muur om hun behoefte te doen.” En ze wijst een rij latrines aan, die naast elkaar hoog tegen de muur boven de slotgracht hangen. Lollig voor de boogschutters van de belegerende partij, lijkt me. Soms was het dan toch fijn om middeleeuwer te zijn. Als je tenminste aan de goede kant van de boog stond.

We spurten voor de regen The Groes Inn binnen, naar verluidt de oudste pub van Wales en ze zouden er het beste eten van mijlen in de omtrek serveren. Vooral dat laatste zegt me wel iets, hoewel we het toetje van de reis eigenlijk net gehad hebben: Bodnant Garden. Een kunstwerk van planten en bloemen, waarin achttien tuinlieden fulltime in de weer zijn om fabuleuze uitzichten te creëren, om het publiek te ontroeren met geuren en kleuren. Als de bloemengalerij er in bloei staat, wordt dat zelfs omgeroepen op de lokale televisie en radio. Een tuin die de perfectie benadert. Maar de tafelconversatie gaat over de verhouding tussen Welshmen en Engelsen. “Ik zal je eens wat vertellen”, zegt Richard. “Ik heb jullie tenslotte toch al een paar dagen overal rondgereden.” En hij buigt zich samenzweerderig naar voren. “Eigenlijk,” hij pauzeert even om de dramatische impact van zijn woorden te verhogen, “eigenlijk zijn we niet zo gek op de Engelsen.” Dat we daar niets van gemerkt hebben.

p. 113: De A5 leidt ons door de groene Vale of Llangollen, waarin kleine, stille dorpjes aanleunen tegen woeste heuvels.

p. 115: Achter het ruige uiterlijk van deze oude Kelten gaat vaak een hartelijkheid schuil die bij ons allang vergeten lijkt.

p. 116: De regen trommelt op de ramen en wind loeit rond het gebouw. En dan zie ik, vaag maar onmiskenbaar, een witte schim in de tuin.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content