Oesters en roze rotsen
Halverwege de negentiende eeuw begrepen de Engelsen eindelijk dat ze Bretagne beter konden bezoeken dan bestormen, het toerisme was geboren. Bart Plouvier nadert stilletjes over land, proeft de wind en de oesters, en schrijft.
Een stuk van het traject Elversele-Saint-Malo leggen we af in een tunnel van betonwolken en mist. Hier en daar zit er een klein blauw raampje waarlangs stipjes duif binnenvliegen. Eens de grens over vertellen borden die eruitzien als enorme linosneden, waar we zijn en wat we, weg van autobaan, zouden kunnen zien : spectaculaire rotspartijen, kastelen, een watermolen. We worden gewaarschuwd voor overstekend wild. Eigenlijk zou het wild moeten gewaarschuwd worden voor langsrazend verkeer, maar hoe doe je dat ? Op het asfalt zie ik vlekken in de kleur van geronnen bloed. Eksters pikken in de vlezige pannenkoeken. Boven op een heuvel in Normandië eindigt de tunnel. Naar beneden rijdend splijten we de nevel en het wolkendek.
Saint-Malo ligt iets ten oosten van les Côtes d’Armor, Bretagnes noordkust. De stad zou in de vijfde eeuw gesticht zijn door een Ierse monnik, Maclow. Zeven eeuwen later schoven de inwoners (Malloten zal wel niet hun goeie benaming zijn, veronderstel ik), om strategische redenen, de stad een eindje zeewaarts. Dat stuk Saint-Malo, intra muros, is nog intact. Over de 1,8 km lange omwalling van waarop vroeger werd uitgekeken naar vijandelijke schepen, kun je nu wandelen. Wij gaan, even buiten de oude stad, in ons hotel de bagage deponeren. We hebben een kamer met zicht op zee. Tenminste, zo staat het in de brochure. En ik geloof het ook wel, want ik hoor ze. Zien doe ik ze nÃet. Vanuit Engeland is er een dik pak mist komen opzetten. Een rookgordijn waarachter de vijandelijke vloot zich verschuilt ? Maar een douche later al, is het witte gaas kapotgeblazen. Ik zie eilanden, forten, een vuurtoren. Geen Engelse vloot. Langs een promenade vol herenhuizenstatigheid wandelen we naar het ommuurde stuk van Saint-Malo.
Op een terras voor het geboortehuis van Chateaubriand bestellen we een Suze. Waar de in 1768 geboren dichter en politicus als kind speelde, krioelen de toeristen. Een vermoeide straatmuzikant zingt iets van Leonard Cohen. We gaan dolen door de beige kronkelstraatjes. In de twaalfde-eeuwse huizen vestigden zich pannenkoekenbakkers en verkopers van souvenirs. Op een overdekt marktje speelt een orkestje niet thuis te brengen melodieën. In de etalage van antiquair Moby Dick jagen, gevangen in een diorama, Queequeg en zijn maten op een potvis. De Sint-Vincentkathedraal ruikt zoals een kerk hoort te ruiken : naar wierook. In het stroboscopische licht van de glasramen hebben de heiligen op hun sokkels er hun dikke joints mee gevuld. We lopen weer naar buiten, naar de muur, klimmen naar boven en worden bijna weggeblazen. Het strand glimt als ligt het onder hectaren vershoudfolie. Ik ruik oesters en krijg trek. Bij het aperitief zakt de zon in het water, ze werd in overleg met een paar voorwereldlijke kreeften tot een parallellogram verknipt en staat als een oranje boot op de horizon. Mijn lief en ik zullen, in de loop van ons verblijf hier, een ware slachting aanrichten onder de Bretoense oesters. We beginnen met elk achttien stuks.
De meeuwen krijsen mij uit bed en ik stel vast dat mijn geliefde al verdwenen is. Uit tekenen. Ik vind haar op de promenade waar ze de laatste hand legt aan haar potloden Fort National. Deze vesting kun je enkel bij eb te voet bereiken, glibberend over de vershoudfolie en de rotsen. We lopen het eilandje rond, zetten ons op een van de vele stenen banken waar toen de soldaten kwamen verpozen om te dromen van hun lief. Dan zwaait de poort open en worden we rondgegidst : met behulp van dynamiet op de rotsen gewonnen kruidkamers ; het vochtige lazaret waar het volgens mij moeilijk genezen was ; een put waarvan het door een dikke laag zand gefilterd water vandaag nóg wordt gedronken ; nog enkele van de 23 kanonnen die ieder door zes man werden bediend.
Ook op de andere eilanden zie ik forten, samen met de indrukwekkende omwalling maakten ze Saint-Malo tot een onneembare stad. Op een nacht liet de stilaan gefrustreerd rakende vijand een vlot vol explosieven tot tegen Saint-Malo drijven, waar ze het tot ontploffing brachten. De muur liep nauwelijks schade op en het enige slachtoffer was een kat. Er werd een straat naar het beestje genoemd.
Pannenkoeken als kussenslopen
Even ten westen van Saint-Malo heeft de zee een flinke beet uit het land genomen en wij moeten omrijden om bij onze volgende bestemming, Dinard, te komen. Onderweg eten we in een crêperie. De pannenkoeken, hoekig en groot als een kussensloop komen gevouwen op ons bord, de hare gevuld met ham, de mijne met tonijn. We drinken er een kop cider bij. Halverwege de negentiende eeuw hadden de Engelsen hun pogingen om dit stukje Frankrijk te koloniseren opgegeven, de generaals trokken hun uniform uit en kwamen als vredelievende toeristen. Zij ontdekten het idyllische en destijds rustige dorpje Dinard. Mogelijkheid om te overnachten, vonden ze enkel in kloosters. Toen ook de beter gegoede Fransman in Dinard arriveerde, kwamen de paters cellen te kort en verrezen boven de baai de eerste villa’s. Ook Napoleon III en zijn Eugénie kwamen een kijkje nemen. De zelfbenoemde keizer liet zich terloops ontvallen dat hij het hier best leuk vond en men begon terstond aan de bouw van een riante villa. De aanwezigheid van het keizerlijke paar lokte nog meer leden van le beau monde naar Dinard.
Veel vissers lieten hun boten zinken en ruilden hun onzeker bestaan voor dat van bouwvakker. De villa’s die op de heuvels rond de baai werden neergepoot zijn allemaal immens. Daar houdt elke overeenkomst op. Het lijkt wel of iedereen wou uitblinken in originaliteit. Geen twee villa’s zijn gelijk en in het hier hoogtij vierend eclecticisme blijken de architecten uit Parijs héél ver te zijn gegaan. Maar ik zie ook huizen in neogotiek met heuse kerkramen in hun gevel, in kasteelstijl, neoklassiek, pseudo-Normandisch. Het ontbreken van art nouveau is opvallend. Was die stijl té nieuwerwets voor de behoudsgezinde rijken ? Alsof het aanzienlijke volkje dat Dinard frequenteerde bij de weergoden in een goed blaadje stond, wilden er olijven, granaatappels en palmbomen groeien. Dit Nice van het noorden lokte staatslieden, schrijvers en schilders : onze Albert I, Victor Hugo, Pablo Picasso.
De villa’s worden nu vaak door meerdere families bewoond en waar dames onder parasols paradeerden, heerst nu een Blankenbergse drukte. Weer op weg, nu naar Pléneuf Val-André, passeren we dorpjes met pijlpuntscherpe kerktorens waaraan laagvliegende engelen zich flink zouden kunnen bezeren. En óveral huizen in natuursteen met gevels die eruitzien als puzzels voor gevorderden. In Erquy, onder een reclamepaneel, verkoopt een vrouw oesters op ijs. Even halt houden en slurpen. Links van de weg laat het land zijn bomen zien, vlokken groen, appelgaarden, solitaire eiken. Ze verdoezelen grenzen, gaan in ganzenpas een helling op, bouwen schuilhoeken voor het vee. Rechts, hier en daar, slaat Bretagne een stenen klauw tot ver in zee. De baaien liggen onveranderlijk vol bootjes. Bij eb trekt het water zich hier zó ver terug dat ze allemaal aan de grond lopen. Zo’n inham zonder zee heeft iets onwezenlijks, wordt zelfs dreigend. Of associeer ik de drooggevallen zee met een nakende tsunami ?
Begroeide Gotiek
Ochtend in Pléneuf Val-André. Croissants en koffie met warme melk. Ik heb onrustig geslapen. Omliggende cafés stuurden de hele nacht een onophoudelijke stroom drum-‘n-bassklanken de ruimte in. Ondanks de koffie toch nog een beetje duf, gaan we, verder westwaarts, bij het stadje Paimpol, l’Abbaye de Beauport zoeken – Bellus Portus, een abdij mét haven uit het begin van de dertiende eeuw. Bij laag water is er ook hier geen zee te zien. Wel kunnen er dan overvloedig wilde, zoute groenten geoogst worden : lamsoor en zeekraal. In de verte liggen hompen eiland, volgepakt met donkere dennen ; zilverreigers branden als kaarsjes in hun takken.
In de vervallen kerk ervaar ik de mij welbekende schoonheid van chaos, de niet te duiden Orde die met de Tijd in elke ruïne sluipt, het plezier dat ik beleef aan het samengaan van menselijke creaties en tomeloos natuurgeweld. De stijl : Begroeide Gotiek. Bogen en zuilen houden op daar waar het hen zint. De koor- en biechtstoelen hebben opnieuw wortel geschoten : hortensia’s, mirtenbomen, een ginkgo en 48 endemische appelbomen, waarvoor de pomologen nog geen naam bedacht hebben. In een hoek, onder hun granieten dubbelgangers, liggen een ridder en zijn eega. Het zwaard tussen zijn benen wijst erop dat hij stierf in het gevecht – niet noodzakelijkerwijs dat hij ontmand werd. Het hondje aan des jonkvrouws voeten staat symbool voor trouw. Aan het hondje ?
De kanunniken die hier leefden, waren geen paters, maar kloosterlingen met een priesterwijding, ze deden zaken en konden vrijelijk de gebouwen in en uit lopen. In de middeleeuwen kent deze abdij periodes van succes, afgewisseld met verval en wederopstanding. Begin achttiende eeuw al groeit onder de Franse bevolking weerstand tegen het absolutisme van de Lodewijken XV en XVI. In l’Abbaye de Beauport verslappen de normen. Om 03.30 uur opstaan is er niet meer bij. Voelen de kanunniken de bui van de revolutie al hangen ? Ze gaan een luxeleven van slampampen en lampetten leiden. In hun haventje wordt enkel nog wijn gelost. In 1790 vinden de omwonenden dat het welletjes is geweest en het laatste feestvarken wordt verdreven. Na Napoleons definitieve nederlaag bij Waterloo wordt het complex in bezit genomen door herders, boeren en hun vee. Al storten er in de loop van de negentiende eeuw steeds meer delen van het gebouw in elkaar, een tijdje doen bepaalde vertrekken dienst als gemeentehuis. Nu is de ruïne en de hele omgeving beschermd. Doelstelling van de restauratiewerken is niet de heropbouw, maar het voorkomen van verder verval. Gelukkig maar.
In Paimpol eet ik een slaatje met zeevruchten die hun verblijf in blik nooit te boven zijn gekomen. Er is een plaatsje voor ons geboekt op een boot die vanuit het nabijgelegen Ploubazlanec naar l’Ile de Bréhat vaart. De kaartjesknipper weet van niets en ik kan natuurlijk al veel zeggen… maar mijn compagnon de route en ik zien er zo vertrouwenswaardig uit dat we toch, zonder ticket aan boord mogen. We krijgen er zelfs een toertje rond het eiland bovenop. De schipper kent zijn vak. Rond Bréhat liggen 84 kleinere eilandjes waar hij tussendoor moet laveren. Die eilandjes liggen hier al millennia lang, maar door het zondvloedige wassen van het water lijkt het of ze zich meermaals per dag verplaatsen. Verschillende dieptes vlekken het water onregelmatig licht- en donkerblauw. Die kleurschakeringen moet je kunnen lezen als een zeekaart. De rotsen van Bréhat komen in beige of roze uitvoering, het rozige van verlepte hortensia’s. Slechts zelden verwijzen ze naar een ons bekende vorm.
Bloeien van heimwee
De stuurman die commentaar geeft, veegt mijn vergelijking met het roze van hortensia’s van het dek : eens werden op het eiland, binnen een omwalling, leprozen opgesloten. De doden werden over de muur gekiept en hun bloed kleurde de rotsen. Ook op Bréhat heersen die hallucinante getijdenbewegingen. We meren aan. De steiger is honderden meters lang en we zullen straks op een heel andere plaats weer inschepen. De onmogelijkste plekken, ogenschijnlijk vér landinwaarts, zijn bezaaid met bootjes. Het vasteland wordt gemarkeerd door de fietsen van de autochtonen. Dankzij de warme Golfstroom is de flora alweer deels mediterraan : mimosa, vijgen, venkel. De planten bloeien van heimwee. Enkel op de noordenwind, op Boreas rug, kan hun nageslacht nog huiswaarts reizen. We lopen langs paden, net breed genoeg voor een fietskarretje, een drachtig boerenpaard en het brommertje van de huisarts ; langs een nu volgelopen inham waar hoestende, proestende rotsen de kop boven water trachten te houden ; langs statige dennen, hun stammen zwart, hun kruinen groen, als vanbinnen uit oplichtend in de dalende zon.
Wij zitten en laten ons verwonderen. Zij tekent, ik schrijf : ‘ De naaldboom lacht een dennenappel naar beneden / wat zij verbaasd en vol ontzag en deernis beziet / in water en verf en inkt op papier vergiet / is al eeuwenlang zijn heden’. Een poosje vrees ik dat we hier niet weg zullen raken. De rij dagjesmensen die op de laatste boot wachten is breed en 600 m lang. Maar de rederij zet zijn hele vloot in en wij komen tijdig in Tréguier.
De patron van de chambre d’ hôtes waar wij logeren ziet eruit zoals ik denk dat een oude Kelt eruitzag, een waarschijnlijk foutief stereotype, dat desondanks in ons collectief geheugen sukkelde : groot, zwaar, bebaard. Of verwar ik hem met de Noormannen die hier pas dertien eeuwen ná de Kelten arriveerden ? Misschien moeten we een internationale commissie in het leven roepen die waakt over het waarheidsgehalte van ons collectief geheugen ? Tegenover een restaurant waar wij oesters en een ons onbekende vis in citroensaus eten, blijft een druk beklant zeevruchtenwinkeltje tot middernacht open. In het uitstalraam liggen monsterlijke krabben die hopelijk de weg naar onze kamer niet vinden, want mijn lief laat zowel tijdens een hittegolf als bij ijspegelkou, minstens één raam open. Gelukkig geen dancings in deze straat.
Uitgeslapen komen wij de volgende ochtend aan in Perros-Guirec en Ploumanach, plaatsen langs de Côte de Granit Rose, waar de villa’s iets bescheidener zijn dan in Dinard, maar toch. De eerste roze granietrotsen – Bréhat niet meegerekend – ontdekken we langs een stukje Sentier des Douaniers, een wegel die van Bretagne tot in Venetië liep en gebruikt werd door douanen en kustwachters. Grote stukken van het pad zijn nog steeds bewandelbaar. De roze klompen zijn uitermate vreemd uitgesleten en gestapeld, af en toe sensueel en suggestief. Je ziet meteen dat beeldhouwer Henry Moore hier een deel van zijn mosterd haalde.
In een klein museum wordt de geschiedenis van de streek geëvoceerd in vier kamers vol poppen die al decennia lang bidden, sterven, eten, staren. Een bibberige rechter tekent het doodvonnis van een dame die al jaren vruchteloos ontkent onderdak te hebben geboden aan gezochte priesters. Twee grote generaals uit de Frans-Duitse oorlog hebben een eitje met elkaar te pellen, maar ze blijven hun duel tot in den treure uitstellen. In een café speelt een pop geruisloos piano, iemand leest de krant van een eeuw geleden, mannen in zwart pak drinken absint. Ik ben jaloers op hun eeuwigdurend nu.
Duizenden jan-van-genten
Eén wand van onze kamer in Ploumanach lijkt een olie op doek uit Zweinstein : een schitterend landschap waarin de gepenseelde figuurtjes bewegen. Het enige huis op het schilderij was het buitenverblijf van Gustave Eiffel. We gaan ons vergapen aan de rotsen. Sommige zijn in wankel evenwicht op elkaar gestapeld. Een behendigheidsspelletje van de reuzenkinderen die hier eens speelden ? Hier refereren de stenen wél aan vertrouwde vormen : de steek van Napoleon, een schildpad, een kasteel, een aangezicht in profiel, een school gestrande en gefossiliseerde walvissen, damesondergoed, door millennia wind op een sierlijk hoopje geblazen. Er ligt hier ook veel oudere, grijze graniet. De scheiding tussen de twee kleuren wordt gemarkeerd met een fijn lijntje. De stenen hebben een geheugen en in hun plooien huizen de vormen van lang uitgestorven, vliegende reptielen. De zee heeft zich nog maar eens ver weg getrokken in de richting van Les Sept Iles waarop twintigduizend paren jan-van-genten en papegaaiduikers leven. Er varen veel zeilbootjes, koolwitjes, neergestreken om met hun roltong het zout uit de zee te likken. Wat hebben schrijvers toch met vergelijkingen, wat is er zo leuk aan om ze te bedenken en op te schrijven ? Herman de Coninck wist het : ” Ach, de troost van een vergelijking, het helpt bijna. Zodra ik nog maar ‘zoals’ hoor, wordt alles minder alleen.”
Mijn lief wil elke golf van dichtbij zien en stapt driftig richting Groot-Brittannië. Ik zie haar beangstigend klein worden. Misschien wil ze écht de oversteek wagen, weg van mij omdat ik ’s nachts stiekem de vensters sluit ? Al draagt ze zwart, na een poosje zie ik haar niet meer. Wat als ze tot aan de knieën in het slib zakt en het water stijgt ? Dan zie ik haar nooit meer terug, en dan moet ik met de trein naar huis !
Door Bart Plouvier I Foto’s Stefaan Van Hul
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier