LANZAROTE

Lanzarote is ruim twintig miljoen jaar oud, en iedere bezoeker wordt verleid tot dezelfde vergelijking : die tussen het eiland en de maan. Op een mountainbiketoer ik door vooral uitgestrekte lavavelden.

Bart PlouvierFoto’s : C.d. Bolssens

De wijnboeren van Lanzarote vertroetelen hun druivelaars als kinderen, en graven voor elk van hen een trechter in de bodem. Met het bovengehaalde materiaal wordt rond de kuil een muurtje opgetrokken als een scherm tegen de wind. ’s Nachts condenseert het vocht in de atmosfeer tegen de wanden. Met dit noodrantsoen moeten de planten het stellen. Uitgerekend wanneer ík voet op het eiland zet, klettert al de regen die hier gemiddeld per jaar valt in één keer uit de hemel. Achter de grauwe heuvels, slalommend tussen hun volgelopen kuilen, dansen de boeren van vreugd en plezier.

De indruk die het voorwereldlijke Lanzarote op de reiziger maakt, namelijk dat hier sinds het ontstaan van het eiland niets veranderd is, is fout. Pas in geologisch recente tijden kreeg het eiland zijn desolate aanblik. De veronderstelling van de Oude Grieken dat hier de gouden appels van de eeuwige jeugd groeiden, was niet zo gek als het nu lijkt. Misschien maken die wonderlijke vruchten deel uit van het buffet waar ik in het hotel van geniet ; misschien moet ik mezelf nog een keer bewijzen. Hoe dan ook, ik besluit een mountainbike te huren en de Ronde van de Maan te rijden.

’s Ochtends is de lucht bijna uitgeklaard. Diep over het stuur gebogen, begin ik aan mijn eerste rit, die naar de Vuurberg. Ik rij langs een kilometerslange promenade. Links van mij rolt de oceaan onverstoorbaar op het strand, rechts heeft het toerisme deze strook Lanzarote veranderd in een kermis : wisselkantoren, Engelse pubs, souvenirwinkels, een seksshop, lunaparken. De stilte is hier kansloos. Maar niemand lijkt dit erg te vinden. Wanneer ik stop voor een kop koffie op een terras, weet ik mij omgeven door tevreden mensen die zich, zo ver van huis, toch thuis voelen. Al wat enigszins naar het pure Lanzarote zweemt, wordt hier vanop afstand genoten : landschappen op een asbak, mineralen uit het binnenland verwerkt in afschuwelijke juwelen, plaasteren vulkanen. Zou stilte en ongereptheid deze mensen van de wijs brengen ? Ik heb niet zo direct een antwoord en kruip terug op mijn fiets. Ik zit nog vol jeugdige overmoed en besluit een ommetje te maken om de druivelaars te zien groeien.

Eens Puerto del Carmen voorbij moet ik 600 meter klimmen om de streek van La Geria, berucht om zijn wijnvelden, te bereiken. Algauw trap ik de kleinste versnelling. Een peloton opa’s op racefietsen zoeft mij voorbij. Waar ben ik aan begonnen ! Maar boven wordt de eenzame fietser beloond. Ik rust er uit tussen akkers in alle tinten grijs. Hier ledigen de goden hun asbakken, hier groeit enkel wat de mens er met hun toestemming plant. Beneden gaan witte stippen op het water aan en uit. Naar het westen strekken zich de wonderlijke wijngaarden uit, de duizenden wingerds als felgroene accenten in het zwart. De watervoorraad van volgend jaar wordt aangesproken : het begint te regenen.

Mijn fiets zonder spatborden werpt een modderstreep over mijn rug. Net voor het dorpje Uga passeer ik een uniek verkeersbord : een dromedaris in een rode driehoek. Hier worden de woestijnschepen gekweekt waarmee je een ritje rond de Vuurberg kan maken. In Yaiza, voor ik aan de laatste klim begin, wordt de innerlijke mens versterkt met plaatselijke specialiteiten : een heerlijke kikkererwtensoep met saffraan en varkensvlees ; gamba’s in lookboter. Ik heb oude flandriens weleens hoog horen opgeven over de stimulerende werking van bier, en dus drogeer ik mij na de maaltijd met één glas pils. Veel helpt het niet. De Vuurberg wordt mijn Mont Ventoux. Tegenwind. Regen. Melkzuur. Zadelpijn. Links en rechts van mij is het magma in grillige kabbelingen versteend. Askegels rijzen als eilanden uit de gestremde golven waarop bleek korstmos het schuim vervangt. Zo moet de aarde er in aanvang hebben uitgezien. Dit is de wereld van vlak na de chaos, van lang voor wij op het toneel verschenen. Net als haar donkerblauw equivalent beneden, breekt deze zwarte zee op een duinenrij.

Al vanuit de verte zie ik dromedarissen door het zand sloffen. Omdat de geparkeerde wagens nog een hele poos aan mijn oog onttrokken blijven, is de illusie in een Arabisch sprookje te zijn beland minutenlang volmaakt. Precies op het juiste moment breekt de zon door. Ik geniet. Eens bij de dromedarisdrijvers gearriveerd, krijgen mijn fantasieën geen kans meer. Buiten de slome viervoeters is er niemand die dit landschap enige ootmoed betoont. Een dozijn Engelse vrouwen giechelt alsof ze door de Chippendales en niet door een stel dromedarissen het duin zullen worden rondgedragen. En toch overwin ik de weerzin die mij meestal tegenhoudt om te doen wat alle toeristen doen, en huur ik een dromedaris. Mijn gemarteld achterwerk krijgt het te verduren. Ik word op een heuvel gedragen en geniet ondanks alles van het uitzicht.

De Vuurberg maakt deel uit van het 5000 hectaren grote Parc Nacional de Timanfaya. De ingang tot het gebied ligt even voorbij de dromedarissen, maar ook per fiets mag ik er slechts een eindje in. Het eilandbestuur heeft, terecht, verondersteld dat toeristen zelfs deze streek waar haast niks groeit, kunnen verknoeien met lawaai en afval. Wie het park in wil, kan een autobus nemen die om het uur zijn rondje door de heuvels draait. Maar het is aanschuiven geblazen, en ik moet nog de hele weg terug. Onder een onwaarschijnlijk dun laagje aarde smeulen hier de resten van het vuur waaruit ooit dit hele maanlandschap geboren werd. En in speciaal hiervoor in de grond gegraven buizen gieten opzichters af en toe water, dat dan binnen luttele seconden als een stoompluim de lucht wordt ingeblazen. In restaurant El Diabolo koop ik limonade. Mijn gids meldt dat in de eetgelegenheid steaks op vulkanische warmte worden gegrilld. Maar het enige waarvoor ik nu een stuk vlees zou kunnen gebruiken, is om een andere oude rennerstruc toe te passen : een biefstuk in mijn broek steken om de pijn aan mijn zitvlak te verzachten. Niet zonder moeite hijs ik mij in het zadel en bol dan, zonder nog één pedaalslag te geven, tot in Yaiza. Ik haal een duizelingwekkende snelheid.

Terug in het hotel overvalt mij een gevoel van ontspanning dat in verhouding staat tot de geleverde inspanning. De geleden pijn is zó vergeten, en ik stippel een tweede rit uit. Ik kan niet om de cijfers heen : in één dag rijden naar het uiterste noorden en weer terug, is niet haalbaar. Maar een modeploeg die hier opnamen komt maken en voor hetzelfde tijdschrift werkt als ik, biedt mij een oplossing : zij zullen mij, mét fiets, naar het noorden voeren. Ik hoef de afstand dan maar één keer af te leggen. Als een tevreden man zet ik mij aan tafel. Ik lap elk rennersdieet aan mijn laars. Met een boek over César Manrique kruip ik in bed.

Manrique, de in 1919 geboren beeldhouwer, schilder en architect, drukte als geen ander zijn stempel op Lanzarote. Hij ontwierp belvedères, decoreerde historische gebouwen, en pootte op diverse plaatsen op het eiland zijn beeldhouwwerken neer. Steeds stond integratie in de natuur centraal. Tot aan zijn dood in ’92 heeft hij zich koppig en onvermoeibaar verzet tegen hoogbouw en de verloedering van zijn geliefde eiland. Manrique was de culturele ambassadeur van Lanzarote, die zijn op het vulkanische landschap geïnspireerde doeken exposeerde over de hele wereld. Maar door het eiland te promoten, haalde hij het paard van Troje binnen ; een paard waaruit nu jaarlijks 3.500.000 lawaaierige vreemdelingen zich over zijn eiland verspreiden. Al in de jaren ’80 wordt het toerisme hem een doorn in het oog. Het delicate evenwicht tussen mens en natuur wordt verstoord ; er zijn gewoon té veel mensen voor de 795 km² beschikbare natuur. In ’86, tijdens een toespraak, luidt Manrique in paniek de alarmbel : ?Wij die uit jou, Lanzarote, geboren zijn ; wij die weet hebben van je magische krachten en je wijsheid ; wij die inzicht hebben in je vulkanische structuren en je revolutionaire esthetica ; ons slaat de angst om het hart wanneer we zien hoe je, ten prooi aan de massa, vernield wordt.”

Wanneer ik ’s anderendaags in het noordelijke havenplaatsje Orzola word gedropt, ben ik geneigd om Manrique’s woorden te relativeren. Dit vissersdorp heeft zijn eigenheid alsnog niet aan de massa verkocht ; hier geen cocktailbars, geen Bratwurst mit Kartoffelsalad. Op het water schommelen gekleurde bootjes, op een terrasje drinken een paar rugzaktoeristen koffie. Straks vertrekt vanuit Orzola de veerboot naar het hoger gelegen eilandje Graciosa. Maar al heb ik een zwak voor wegvarende schepen, ik moet nog een flink eind rijden.

Opgewekt begin ik aan deze tweede etappe. De weg naar het zuiden loopt op de scheidingslijn tussen de Atlantische Oceaan en de lavavlakte van Malpaís de la Corona. Een eind landinwaarts liggen de Cueva de los Verdes, holen waarin de Guanchen zich verscholen voor de conquistadores en die uitmonden in Lanzarote’s grootste lavagrot, Jameos del Agua. César Manrique integreerde de plek in een groots architecturaal project. Langs de rand van een onderaards meertje waarin endemische albinokreeftjes leven, drink ik een verfrissing. Als de ruimte mij al niet overtuigt van Manrique’s genie, dan is dat de schuld van de aan de gang zijnde Duitse invasie. Maar ik begrijp ten volle zijn bedoeling : door andere accenten te leggen een fenomeen als deze grot boven zichzelf uittillen, ze door menselijk toedoen een nieuwe dimensie geven.

Op het grondgebied Guatiza is naar een ontwerp van Lanzarote’s artistieke held een cactustuin aangelegd. In de streek worden, op de nopalcactus, cochenilleluizen gekweekt, ongedierte dat aan de gifspuit ontsnapt omdat het een natuurlijke, scharlakenrode kleurstof oplevert. Wanneer ik even verder rechts afsla naar Teguise, zit ik afwisselend op mijn linker- en mijn rechterbil. De asfalten uienvelden zijn als trappen uit de hellingen gehouwen. Hier en daar veegt een eenzame palmboom als een plumeau de hemel schoon. Maar eindelijk in Teguise gebeurt het statistisch onmogelijke : voor de derde opeenvolgende dag regent het. Ook al doet de regen zijn best om het beeld te verpesten, het plaatsje heeft iets van een Mexicaans stadje : sobere gebouwen in Spaanse stijl, smalle straatjes, een oude man in een wollen cape. Teguise werd, om aanvallen van zeerovers te weren, op een hoogte gebouwd. Maar als zeerovers zich eenmaal iets in het hoofd halen, is geen berg te hoog. Meer dan eens werd het stadje door Moorse piraten geplunderd. De Callejon de Sangre, de steeg van het bloed, houdt de herinnering aan de slachtoffers levendig. Op een plein voor een kerk waken stenen leeuwen over spelende kinderen. Geen van de autochtonen die erover denkt om te gaan schuilen. Alleen de toeristen vloeken : hen was door zelfverzekerde touroperators de zon gegarandeerd.

Als zaten de Moren mij op de hielen scheur ik de heuvels af. In gedachte grom ik als een Harley Davidson. ?Een man blijft toch altijd een kind”, zong Boudewijn De Groot toen ik nog te jong was om hem te geloven. Even voorbij Tahiche sla ik rechtsaf en hou ik halt bij de Fundación César Manrique, eens het woonhuis van de kunstenaar, nu een museum. Ook hier heeft Manrique verdergebouwd op wat de natuur aanbood. Hij had het geld en de creatieve kracht om zijn denkbeelden te illustreren met projecten als de Fundación, en bouwde het huis op lavagrotten die onderling én met de nieuwbouw verbonden zijn. Boven de grond, in grote, witte kamers, hangt een deel van de kunstenaars privé-verzameling, met werk van o.a. Picasso en Miró. Van Manrique’s latere doeken worden hier mooie voorbeelden geëxposeerd. Het zijn sterk organische werken met de textuur van aarde en puimsteen, van water en vuur, alsof Lanzarote zijn palet was. Staande tussen zijn werken laat Manrique’s gedrevenheid mij niet onberoerd. Net als in zoveel grote kunstenaars vermoed ik in hem iemand die obsessioneel bezig is geweest om in zijn kunst zijn kijk op dingen vorm te geven. Manrique wil mij ertoe aansporen om, eenmaal weer buiten, anders naar het landschap van Lanzarote te kijken. Om te kijken zoals hij keek.

De weg langs Manrique’s huis voert mij naar San Bartolomé. Dat klinkt nogal eufemistisch. In werkelijkheid trap ik mijn ziel uit mijn lijf. Een boer loopt met zijn schoffel tussen watermeloenen, op zoek naar dat éne onkruidplantje dat misschien kans heeft gezien wortel te schieten. Je weet maar nooit met dit weer, moet hij denken. Net voor het dorp komt er een zwerm meeuwen boven mijn hoofd hangen. Even ben ik zo naïef te geloven dat ze een oud-zeeman herkennen. Maar wat blijkt : links van de weg dient een krater als vuilnisbelt, en die afvalberg lokt meeuwen. Als de vulkaan ooit weer gaat werken, zal het over het hele eiland koffiedik, blikjes en maandverbanden regenen. Op stukken land waar zelfs de boeren van Lanzarote geen zaad kunnen laten kiemen, groeit een korstmos waar vroeger koninklijk purper uit gewonnen werd. Cochenilleluizen, purpermos, Manrique’s palet : een en ander begint in elkaar te passen. Op een heuvel net voor San Bartolomé waakt een herder over zijn geiten. Waar de beesten naar lopen te zoeken, is mij een raadsel. Misschien brengt de watermeloenenboer hen straks dat éne plukje onkruid.

San Bartolomé is een rustig plaatsje, en ik vind een bar met een acceptabel percentage toeristen als cliënteel. Het ruikt er naar bittere koffie. Ik zet mij aan een tafeltje en spel een Canarische krant. Mijn Spaans is minder dan rudimentair, maar toch kan ik uit een berichtje opmaken dat de Lotto-wielerploeg hier traint. Wanneer ik via Tias naar het hotel puf, hoop ik dat een frustrerende ontmoeting met de beroepsrenners mij bespaard blijft. Kilometerslang rijd ik de zonsondergang tegemoet. De onderkant van de wolken kleurt alsof de vulkanen weer uitgebarsten zijn.

’s Anderdaags schijnt de zon, en ik gun mijn vermoeide lijf een strandstoel. Straks begin ik aan een korte etappe naar Arrecife, waar ik de collectie moderne kunst in het Castillo de San José wil gaan bekijken. De kaart geeft al aan dat het gedeeltelijk een veldrit zou kunnen worden. Een stuk van de verbinding tussen het hotel en de hoofdstad is een autostrade. Een alternatieve weg is er niet, en dus zal ik straks moeten kiezen tussen de pechstrook of het hobbelige terrein naast de autopista. Rond de middag vallen de eerste druppels op mijn aantekenboekje. Maar in het hotel wordt mij verzekerd dat dit onmogelijk is, dat de regen nu definitief op is, dat wij collectief hallucineren. En dus drink ik, in de stromende regen, een glas bier langs de rand van het zwembad. Een druipende Duitser doet net als ik of er niets aan de hand is.

Ik vertrek richting oosten. De enige hoogbouw van het eiland, het Arrecife Gran Hotel, wijst mij de weg. Het werd gebouwd terwijl Manrique in Amerika verbleef en bouwpromotoren hun gang konden gaan. Op het vernoemde stuk autostrade blijkt het waanzinnig druk. Alsof alle automobilisten van het eiland hier even hun machine komen testen. Aan het land naast de eerste kilometer snelweg zou zelfs de wereldkampioen trial zich niet wagen. Dus blijf ik op de pechstrook. Vooral wanneer er van rechts invoegend verkeer komt, drupt er ruim zoveel zweet als regen van mijn slapen. Het enige op twee wielen dat mij voorbijsteekt, is een jankend brommertje. Een heel eind verder zie ik de man stoppen, over de vangrail kruipen en door het landschap verderhobbelen. Ik er achteraan. Ik rij naar de kust, beland op een kronkelende, bruinbetegelde promenade en ontdek zo, heel toevallig, wat een van de rustigste stranden van het eiland moet zijn. Twee bar-restaurants blijken te volstaan om te bedienen wie deze plek weet te vinden. Een of andere speculant heeft hier zijn geld vergokt : de meeste vakantiehuisjes staan leeg, de tegels van de promenade zijn gebarsten. Op het strand liggen een paar visserssloepen met hun buik omhoog. Een kind speelt er met een zwarte hond. Een mijl uit de kust is een tankschip voor anker gegaan. De zon breekt door. Mijn T-shirt dampt. Op een terras eet ik witte kaas die ruikt naar geit en stro en vraagt naar wijn uit leren zakken. Die hebben ze. Ik drink veel meer dan goed is voor een renner en kijk door mijn verrekijker lang naar de tanker. Over de reling hangen matrozen. In hun broeierige fantasie beloven zelfs deze dorre heuvels zachte señoritas. Ik heb ineens geen zin meer in kunst. Het kind is met de hond onder een bootje gekropen. Ik hou van deze plek.

Het is allang donker als ik door de bezemwagen, in de vorm van een taxi, mijn fiets in de koffer, naar mijn hotel word gebracht. Een uur later noteer ik, in een enigszins pathetische bui, de laatste zin in mijn notitieboekje : ?Al verzuipen de boeren van La Geria in hun putten, al kopen Duitsers de laatste dromedarissen op, al wordt de Vuurberg in zandzakjes geschept en als souvenir verkocht, en al bouwt iemand een kopie van de Antwerpse Boerentoren in Orzola, dan nóg wil ik Lanzarote beter leren kennen, dan nog zal ik naar wat rest komen kijken. Kijken zoals Manrique het zou gewild hebben.”

Meer informatie over Lanzarote bij de Spaanse Dienst voor Toerisme, Kunstlaan 21, 1040 Brussel, tel. (02) 280.19.26, fax 230.21.47.

Pas in geologisch recente tijden kreeg het eiland zijn desolate aanblik.

Hier ledigen de goden hun asbakken, hier groeit enkel wat de mens er met hun toestemming plant. Met de wijzer mee : La Geria, wijngaard in Haria, aardscheur die iets zegt over de jaarlijkse neerslag, cactusplantage, Teguise (op een hoogte gebouwd om aanval

Teguise heeft iets van een Mexicaans stadje.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content