Koffie met stof

Caïro is niet alleen beroemd voor zijn historische gebouwen. In de koffiehuizen maak je kennis met het echte leven, zie je de menselijke trekjes van een hectische stad.

Er bestaan drie goede redenen om naar Caïro te reizen. De piramides in Gizeh en het Egyptisch museum liggen voor de hand. De derde reden komt niet in de gidsen voor, maar is minstens even boeiend omdat hij met het leven van vandaag te maken heeft: een verkenning van de cafés. Al schept de omschrijving café een ietwat verkeerd beeld. Alcohol is namelijk taboe in de islamitische wereld en ook koffie werd er jarenlang met een scheef oog bekeken. Toen koffie in de 16de eeuw uit Yemen door soefi’s werd geïmporteerd, ontstonden in religieuze kringen hevige discussies over het goedje dat mensen in staat stelde om de nacht min of meer zonder slapen door te komen. De discussie duurde ruim 100 jaar en werd afgelost door hoogoplopende meningsverschillen over tabak en over het roken in publiek. Die passies zijn nu wat geluwd, in Caïro wordt weer volop koffie gedronken – van een stevige espresso tot een dikke Turkse met een bodem -, en het roken van de waterpijp gebeurt op de drempel van elk café dat zichzelf respecteert. Ook door vrouwen.

Wie de sfeer van de echte cafés wil ondergaan, moet zich wel een beetje reppen, want Caïro verandert elke dag, en grondig. De publieke schrijvers zijn nagenoeg verdwenen uit het stadsbeeld, ze kunnen alleen nog overleven in de schaduw van een gerechtsgebouw, waar de behoefte aan een nauwkeurige tekst van levensbelang is. Ook de zangers zijn schaars geworden en tegenwoordig beheerst het lawaai van de snelwegen die door het centrum razen het stadsbeeld. Overal rijzen bouwwerven op, gaan gebouwen tegen de vlakte, het stof is met geen masker tegen te houden. Wie een dag de lucht van Caïro inademt krijgt evenveel rommel binnen als de roker van drie pakjes zware sigaretten. Tussen de oude ruïnes en de nieuwe lelijkheid is het happen naar lucht.

Alles aan Caïro is buiten-gewoon. De grootste stad van Afrika en van het Midden-Oosten, de moeder van de wereld, telt 16 of 17 miljoen inwoners, waarvan een flink deel in de zogenaamde dodensteden verblijft. Die ogen een stuk minder dramatisch dan men zou verwachten: er zijn brede autoloze lanen, kleine cafés, groentenwinkels en slagers. De koffie wordt er nog op straat gedronken, drie haastig bijeengezette ijzeren stoelen doen dienst als gelagzaal van een huis zonder naam.

Toch heeft Caïro met al die drukte haar menselijke trekjes niet verloren. Je kan er nog altijd genieten van een avondwandeling langs de Corniche, kijkend naar het trage ritme van de voorbijglijdende felucca’s, die met hun eenvoudige zeil niet veranderd zijn sinds de tijd van de farao’s, van een flesje prik op het terras van het Marriott-hotel, of een muntthee bij El Fishawy. Het beroemdste onder de koffiehuizen bedient sinds twee eeuwen de klant, al viel twee decennia geleden een flink stuk van het pand ten prooi aan de nieuwe bouwwoede. De eigenaar, Hagg Fahmi al Fichaoui, kon die vernieling niet aanzien en stierf de dag nadat de bulldozers langskwamen.

In die twee eeuwen is het huis zowat dag en nacht open geweest. Wat overblijft van El Fishawy zit aan de rand van de soeks van Khan-el-Khalil (naar verluidt de grootste van Afrika), gekneld in een steegje, zodat het terras nog slechts een streep van het karig invallende licht krijgt. Het interieur is duister en gezellig rommelig, in tinten van bruin en oker, met fraaie, omlijste en verweerde spiegels. Het café is bevolkt met habitués en jonge Duitse toeristen. Een plek waar men komt om uit te blazen, of om na te denken bij een waterpijp. Of om zachtjes te praten. Veel klanten laten zich een seisha, een waterpijp, klaarmaken, en zijn dan voor een half uurtje zoet, terwijl een van de obers hen geregeld met een tang, in een snel en elegant gebaar, van nieuwe gloeiende asse voorziet om de zoete tabak brandend te houden. Zelf beperk ik me elke middag tot een chai bin nané, een thee met munt. Er komen toeristen langs, maar niet te veel. Er is overigens zo weinig plaats dat de gasten schouder aan schouder op de lange zitbanken plaatsnemen. Dat werkt contact in de hand en leidt tot een uitwisseling van gedachten over de internationale politiek en tot een: “Wilt u mijn waterpijp even gebruiken?” “I hear that you are from Belgium”, merkt een jonge kerel ongevraagd op, terwijl hij zich naar ons toe draait. Even verwacht ik dat hij over de Dutroux-affaire zal beginnen. Toch niet. “Congratulations, your country produces the best guns in the world.” Zijn opa bezit er eentje: “Een schitterend tuig; hij ging er vaak mee in de woestijn op vossen jagen – toen er nog volop vossen waren.”

Een paar straten verder, geheel omsloten door de soeks, ligt de Naguib Mahfouz Coffee Shop, managed by Oberoi Hotels. Objectief gezien is er weinig mis mee, behalve dat het koffiehuis alles heeft van een toeristenval. De koffie is er sterk en duur; het gebak, dat in een prachtige chariot te kijk staat, is best eetbaar en zeer zoet. Aan de muur hangt een portret van een schrijver die een reputatie van cafébezoeker heeft opgebouwd. Maar het geheel oogt wat te artificieel. Hier komen te veel toeristen, een paar Egyptische zakenlui. Het is een aardige plek voor een zakelijke afspraak, een chic rustpunt in de drukte, maar het geheel mist wat leven.

Ik heb veel over Groppi’s gelezen en er nog meer over gehoord. Het Zwitserse etablissement met zijn diverse succursales is jarenlang de norm geweest voor de betere patisserie, een lichtpunt in het stof, met op de toonbank de beste chocolade van Afrika. ’s Avonds ben ik voorbij één van de Groppi’s gewandeld, op de hoek van de Midan Talaat Harb, maar binnen heb ik niets van de vermeende luxe teruggevonden. Vriendelijk personeel, dat wel, maar omgeven door een bijna leeg interieur dat doet denken aan Oost-Duitsland voor de val van de muur. Ik was hiervoor gewaarschuwd, maar liet mij meesleuren door mijn optimisme. In het achteropliggend theehuis is de reuk niet te harden zodat ik meteen de straat weer op vlucht.

Groppi’s Garden is een stuk stijlvoller, weten de amateurs van gebak te vertellen. Ik houd een taxi tegen en klim aan boord bij Sheriff, die zeer behoorlijk Engels spreekt. We rijden niet, we wachten, schuiven stapvoets vooruit, staan voor het groene licht, terwijl rijen auto’s door het rood razen. Sheriff is een beetje moe maar wil wel praten. Over de big operation aan zijn rug die de druk op zijn vierde wervel moest verlichten. Over zijn vier vrouwen. Hij grijnst. ” Women are lazy. Ze liggen tot één uur in bed. Ik sta elke morgen om zes uur op, werk tot elf uur ’s avonds en hou dat al dertig jaar lang vol. Dan kan je niet tegen een vrouw die een halve dag op bed ligt. Ik ben nu weer alleen en het is maar beter zo.” We schuiven een paar auto’s op. ” Women are crazy“, concludeert Sheriff.

Groppi’s Garden is inderdaad een stuk chiquer, met een groot terras. Maar slecht oud geworden, zoals je dat soms ziet bij een ooit beroemde ster: het decor is er nog wel, de schmink ook, maar de glans is verdwenen, en het bezoek oogt niet bepaald gedistingeerd. Eenzame lezers met verfrommelde kranten, fluisterende koppeltjes boven een bedrukt, papieren tafellaken dat de hele tafel bedekt en waarop in gebrekkig Engels te lezen staat: Groppi’s history goes back to 1891. It acts origin and roots in the production of exquisite types of chocolates, doughs, bread, syrup, jam, pastries, cream, ice cream, marron glacé. We are the best. Dat laatste hadden ze kunnen schrappen. De achterzijde van de gelagzaal wordt ingenomen door een grote spiegel waarop gekleurde afdrukken prijken van taferelen uit romantischer tijden. Aan de muren hangen ingelijste etsen. Vue de l’intérieur de la ville et du lac de Zurich, prise de l’auberge de l’Epée. Een stadsgezicht van Bern. Alle lijsten hangen scheef.

De obers, in wat afgeleefd zwart en wit, laten lang op zich wachten en ogen allemaal even ongelukkig. Een vijftiger ontvangt twee jonge, in het zwart gestoken meisjes aan een ronde tafel. Ze deponeren de inhoud van een omslag op de tafel. De man leest door de papieren, geeft uitleg, grijpt naar zijn gsm, telefoneert. Het gezicht van de meisjes varieert van opgewekt naar teleurgesteld. De koffie is stroperig dik en niet te drinken, de croissant te zoet. Tijd om op te stappen.

Er valt weinig rust te vinden in het Egyptisch museum dat op een slordige manier werd volgestouwd. Sereniteit is er alleen in de mummies room waar 40 pond wordt aangerekend voor een spektakel van een geheel eigen kleur: in het halfduister liggen 11 mummies opgebaard, alle gehuld in lichte gewaden, sommige met alleen het hoofd ontbloot. Andere met de magere armen vrij en de dungeworden hals met een verdroogde structuur als van een oude olijfboom. De meeste liggen er ogenschijnlijk vredig. Alleen Seqenenre Ta’a uit de 17de dynastie, die met opgetrokken bovenlip en een weggezakt oog de bezoeker aankijkt, laat een schrikwekkend beeld van vergankelijkheid en angst zien. De schreeuw van Edvard Munch, 35 eeuwen vroeger.

Wanneer ik weer in het daglicht sta, wil de gids niet naar de Midan Saiyeda Zeinab, een plein in de binnenstad. Haar argument is van een ontwapenende duidelijkheid: het is een zéér populaire buurt, en er komen geen toeristen. Ik moet aandringen, zeg dat ik wel alleen ga. Dan bindt ze in. De omschrijving klopt, maar op het plein legt een agent uit dat het café dat ik zoek niet meer bestaat. Volgens een voorbijganger is het alleen van naam veranderd. Een derde informant weet niets af van het café van de schaakspelers. En toch staan we er ineens voor. Het bestaat niet alleen, het is niet eens van naam veranderd. Het ziet eruit als een wat breed uitgevallen garage waarvan de gevel is weggeblazen. De muren zijn bezet met blauwe tegeltjes in dégradé en het geheel oogt nogal groezelig. En toch. Tegen de duistere achterzijde, waar het water wordt gekookt, maakt een besnorde man de seisha’s klaar. Het publiek van Al Shataranj bestaat uit stille, dromerige kerels, schaak- en damspelers vooral, en de onvermijdelijke waterpijprokers – maar allen uitgesproken vriendelijk en enthousiast over het buitenlands bezoek. Ze zullen de enige Caïroten blijven die me niets te koop aanbieden. We drinken thee, steken een Cleopatra Light op en nemen foto’s – tot verrukking van de cafébezoekers.

Er is op het eerste gezicht weinig dat van buitenaf aan het glorierijke verleden van de buurt rondom de Opera herinnert, en het Windsor-hotel vormt daar geen uitzondering op. De ingang bevindt zich aan de achterzijde van een gebouw dat tot een schaduw van zichzelf is verworden, met verroeste rolluiken, bestofte muren, afgevallen letters op de gevel. Op het gelijkvloers was ooit de Parisiana gevestigd, tussen beide oorlogen hét meeting point van de hoofdstad. In januari 1952 keerde de geschiedenis zich tegen de burgerij, het koningshuis viel in ongenade, Egypte werd een republiek met president Nasser aan het hoofd. De buurt die zo sterk aan de bourgeoisie herinnerde, was een niet mis te verstaan lot voorbehouden: het vuur werd er aangestoken. Alleen voor wie nostalgie cultiveert en de sfeer van het koloniale verleden weet te appreciëren is het Windsor Hotel een must. De meesten lopen er achteloos aan voorbij. In de gang die wel een stadium van een gigantische verhuis lijkt, hangt een ingelijste foto van Michael Palin, die samen met de eigenaar van het pand-op-zijn-retour aan de koffie zit. Ook de beroemde Engelse traveller is tijdens zijn wereldtoer in het Windsor neergestreken.

“Ik kan u helaas kamer 16, waar meneer Palin logeerde, niet laten zien omdat die bezet is”, zegt Wafik Doss terwijl we onze adem inhouden in de ouderwetse lift. Maar de manager verzekert ons dat de veiligheid optimaal is. Ook als de lift blijft hangen is het kinderspel om eruit te klimmen. We lopen mee naar kamer 5: twee bedden en de sfeer van toen; en een badkamer die zéér veel bloot heeft gezien.

“We krijgen voornamelijk nostalgici over de vloer, mensen met respect voor het verleden. Niet veel, nee. Hun aantal is beperkt en mensen die op kosten van hun firma reizen, verkiezen het veel duurdere moderne comfort van een vijfsterrenhotel. Voor agenten die op commissiebasis worden betaald, zijn we dan weer te goedkoop. Maar pas op, we zijn mee met onze tijd, we hebben Internet en een faxlijn. Zal ik u een printje maken met de geschiedenis van de Windsor?”

We drinken thee in de onovertroffen bar van het hotel: de stoelen zijn uit onderdelen van tonnen ineengeflanst, de tapijten versleten, de lambrisering doorrookt en er hangen fletse foto’s van de piramides. Geen tafel oogt gelijk, in het midden staat een paravent die met diep donkerbruin leder is bekleed, in de fauteuils stapelen dikke kussens zich op. In de zeer bescheiden bibliotheek ontdekken we ook een paar Nederlandstalige boeken uit de Harlequin-reeks: Dodelijk Spel en Fortuinlijk Lot uit de serie Gevaarlijke Liefdes. Door het raam werpen we een blik op de straat aan de achterzijde. Het lijkt Beiroet wel, net na de burgeroorlog.

Het Marriott-hotel hebben we doelbewust voor het laatst gehouden. Het ligt op een eiland in de Nijl. De taxi voert ons langs de exclusieve Gezira Sporting Club, waarvan een aandeel 30.000 dollar en het lidmaatschap de jaarwedde van een arbeider kost. De Marriott wordt als The Palace on the Nile omschreven, en dat is niet eens overdreven: het is niet alleen indrukwekkend groot, het omsluit ook het heuse paleis dat in de 19de eeuw werd gebouwd en dat bestemd was om prinses Eugénie in onder te brengen. Wie er binnenloopt, ontsnapt in een paar stappen aan de stofferige sfeer van de hoofdstad, ruilt lawaai en drukte voor een sfeer van bien-être, en staat oog in oog met klassieke Griekse en Romeinse beelden die de terraszitters omringen. Het is er gezellig druk en toch is er ruim plaats. De slaatjes smaken prima, de bediening is correct en stijlvol. Binnen bestijgen we monumentale trappen, passeren door duistere bars met dure vrouwen en belanden in de Saraya-koffieshop met de indrukwekkende luchter. Er zit niet veel volk in de koffieshop maar het is er best prettig toeven, kijkend naar ruisende jurken, perfect gesneden pakken en goed zittende Ralph Lauren-attributen. Zeg maar vergane glorie, in ere hersteld.

Er is maar één plek die kan wedijveren met de charme van de Marriott: wie naar de piramides gaat kijken, passeert rakelings langs het 19de-eeuwse Mena House Oberoi in Gizeh, een voormalig jachtpaviljoen dat een onwaarschijnlijk aantal hooggeplaatsten heeft verwelkomd. Roosevelt en Churchill bogen er zich over de plannen voor D-Day en later werd het vredesbestand tussen Israël en Egypte er getekend. Alleen is het er beangstigend leeg, en dan smaakt de koffie maar half zo goed.

Tekst en foto’s: Pierre Darge

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content