Is er een kans dat in deze absolute eenzaamheid de nevel zal optrekken ?
Bart Plouvier / Foto’s Lieve Blancquaert
Rhydwen, Wales, oktober ’96.
Lieve Els,
Ik zit aan een blankhouten tafel, luister naar het requiem van Mozart op mijn discman en kijk door het raam in de één meter dikke muur naar buiten. Mijn boeken en cd’s staan netjes op de brede vensterbank. Deze oefening in alleenzijn loopt ten einde. Ik zal mijn eigen postbode spelen en je deze brief persoonlijk overhandigen. Clegir Mawr heet de 200 jaar oude hoeve die een week lang mijn thuis was.
Tot in de helft van deze eeuw heeft een familie Salisbury hier generatie na generatie gewoond, de rotsige grond bewerkt en hun schonkig vee gehoed. Het gebouw is zo solide dat ik verwacht dat het makkelijk nog twee eeuwen kan trotseren. De kuststrook beneden is geklasseerd als een Area of Outstanding Natural Beauty. En terecht, al vang ik er op’t ogenblik slechts nu en dan een glimp van op. De regen jaagt in wolken door het dal. Af en toe daalt een mistbank over het land, het gordijn blijft een paar minuten hangen om dan snel weer opgetrokken te worden, als kijk ik naar een toneelstuk in vele korte bedrijven. In het decor flitsen witte golven op een zee die naadloos overgaat in een hemel van ongepoetst zilver. Iemand heeft het in zijn hoofd gehaald om te gaan zeilen. De wind loeit : God stofzuigt het landschap. Vanuit de voorgevel van het huis vertrekken kabels die in de nevel verdwijnen, zodat het lijkt of hij zijn elektriciteit rechtstreeks uit Clegir Mawr betrekt. ?Rex tremendae majestatis?, zingt het Slovak Philharmonic Choir. Links glooien de weilanden, gestipt met Herdwick-schapen, een sterk en taai ras dat hier al sinds de twaalfde eeuw gekweekt wordt. Allemaal hebben ze een helblauwe vlek op hun kont en ze grazen hier in zo’n aantallen dat het bijna niet anders kan of de boeren zitten met een schapenvleesberg. Slordig rondgestrooid tussen de beesten liggen grote bollen in zwart plastic verpakt hooi, keutels van een reusachtig, mythologisch konijn dat vannacht voorbijhuppelde. Een boom, gekromd in de wind, draagt zijn kruin als een scheefgewaaide hoed. Vlak voor de deur grazen zeemvelkleurige koeien die in Zwitserland thuishoren.
De reis hierheen is goed verlopen. Tussen Zeebrugge en Hull stond een stijve bries. De donkere Noordzee borrelde en schuimde als trappistenbier. Eens buitengaats nam de wind nog toe. Toch ben ik lang aan dek gebleven, tot de streep oranje, die de wereld in water en lucht verdeelde, uit het zicht verdwenen was. Zoals altijd op zee overvielen mij de op het eerste zicht redeloze, korte, hevige momenten van geluk die waarschijnlijk refereren aan een vroeger, als varensgast ervaren gevoel van vrijheid, waar landrotten als jij geen weet van hebben. ?Wie kent de zee die haar slechts van den oever ziet ?? dichtte Firmin Van Hecke. Ook te kooi, gewiegd als in een krakende schommelstoel, genoot ik kortstondig de rust, de mentale verzadiging die alleen op schepen te bereiken is, maar die helaas vluchtig is als buiswater, die komt en gaat als de wind, en die al in mijn onrustige dromen plaatsmaakte voor vage angst. Want, en zelfs jou zal dat vreemd in de oren klinken : ik ben geen échte reiziger. Eens ik de grenzen van het mij bekende overschrijd, eens de navelstreng gebroken, word ik, telkens weer, bang dat ik de achtergelaten mensen en dingen nooit meer onveranderd terug zal vinden. Ik zou een reiziger wíllen zijn, zoals ik zoveel zou willen zijn. Zo ben ik waarschijnlijk ook geen kok, geen intellectueel, geen sportieveling. Soms vraag ik me af of ik een schrijver ben. Ooit, in een ver verleden, ben ik mij een na te streven beeld van mezelf voor ogen gaan houden, een ideale Plouvier, en daar probeer ik, met als kost veel stress, naar te leven. En dat terwijl ik in wezen verschrikkelijk lui ben. Trachten te voldoen aan die zelfopgelegde eisen is vermoeiend. Wie of wat heeft mij zo gemodelleerd ? Ik kom er niet meer achter jij in geen geval. De grens tussen wie ik ben en wie ik zou willen zijn is zo vaag als de horizon boven dit landschap. Is er een kans dat in deze absolute eenzaamheid de nevel zal optrekken ? En wil ik wel weten wie ik werkelijk ben, kan ik een eventuele ontgoocheling aan ? Zal in deze omstandigheden de confrontatie met mezelf dwingender zijn ? Ik geloof het niet. Ook thuis dialogeer ik eindeloos en vruchteloos met mijn altijd tegensprekend alter-ego. Misschien is dit alleenzijn ook zoiets waarvan ik vind dat ik het móet kunnen. Maar één ding weet ik zeker, ik ben wél vader en echtgenoot, ook al drijf ik het-doen-alsof zo ver dat ik nu op deze godverlaten plek jou zit te missen. Al heb ik van vele plaatsen op deze aardkloot genoten : geluk is geen wit strand met palmbomen, geen eiland in een azuren oceaan en ook geen hoeve in de heuvels van Wales ; geluk is een bed in mijn huis in mijn Waas dorp, samen met jou en zoon Jonas, lezend in ons veel te smal bed. Ach, ik weet het, ik lijd aan melancholie ?… dat soort reuma van het gevoelsleven?, noemt Herman de Coninck het en soms word ik pathetisch. Dat laatste heeft alles te maken met ouder worden. Nog een paar jaar en ik ga huilen bij oude films en aria’s van Verdi, en mijn heimwee naar huis zal dan heus verdriet geworden zijn.
Het klinkt waarschijnlijk te romantisch om waar te zijn, maar de eerste ochtend heb ik ontbeten met de vruchten des velds, met de braambessen die hier groeien in hoeveelheden, genoeg om heel het Verenigd Koninkrijk van confituur te voorzien. Ik at ervan tot mijn tanden zwart zagen. Het was zondag, de mijlenver afgelegen winkels waren gesloten en het mij beloofde voedselpakket was men vergeten. ’s Avonds, gekweld door honger, ben ik tot bij de enige pub in de verre omgeving gelopen. Buiten meldde een bord : Bar Meals. In een spelonkachtige ruimte dronken mannen er hun grote, schuimloze pinten. In een aangrenzende kamer, achter een gesloten deur, tikten biljartballen. Ik at een dikke, smakelijke knolseldersoep en een taaie steak met een zalige saus van drambuie, honing en citroen. Het leek of mijn vrijwillige ballingschap door de locals werd gerespecteerd : de mannen bij de bar krasten op, ik at alleen. Toen ik buitenkwam, sloeg de voorwereldlijke duisternis zich als een zware, zwarte astrakanjas om mij heen. Proppen absolute stilte zetten zich in mijn oren. Gelukkig was ik zo verstandig geweest een zaklamp in mijn binnenzak te stoppen. De wind was gaan liggen, de mist dik als de pas genuttigde soep weerkaatste het witte licht van de lamp. Ik volgde de cirkel die voor mij uit over het wegeltje danste. Na een poosje werkte dat hypnotiserend ; ik zag alleen nog het licht, niet meer wat verlicht werd. Af en toe raakte ik van de weg af, dan voelde ik gras onder mijn voeten in plaats van modder. Een primitieve angst overviel mij. Ik dacht aan een ander vers van de Coninck dat ik vlak voor mijn vertrek uit Clegir Mawr nog gelezen had : ?Zo donker is de nacht van de dood/en zo wit is onze schrik?. Als het stukje techniek waar ik op betrouwde het zou begeven, kon ik voor- noch achteruit. Hoe oud waren de batterijen ? Ik zag mezelf al de nacht doorbrengen, rillend van de kou onder een overhangend rotsblok. Maar dan, met meer geluk dan wijsheid, botste ik na wat een halve nacht leek maar in werkelijkheid slechts twintig minuten was, op het poortje van mijn verblijf. Toen ik het sleutelgat in de stralenbundel ving, heb ik besloten om nooit meer na zonsondergang het huis te verlaten. De maan die een uur later door de mist brak en mijn angsten ridiculiseerde, kon mij niet op andere gedachten brengen, ook al had ik de vriendelijke barman beneden in het dorp beloofd om’s anderdaags, music-night in de pub, wat Flemish folk songs te komen zingen. De opgelopen angst zal nog dagen latent aanwezig blijven.
Eigenlijk ben ik hier, net als onze verre voorvaderen, een flink deel van de tijd bezig om in mijn primaire behoeften te voorzien : hout hakken voor het vuur en proberen aan mondvoorraad te komen. Niet door te oogsten en te zaaien, maar door lange wandelingen te ondernemen naar een achter de heuvels gelegen winkel. Meer dan drie uur ben ik onderweg naar een kruidenier annex postkantoor in Llanfairynghornwy. Als je denkt dat dat een wat lang woord is, dan heeft het Welsh nog wel andere dorpsnamen in petto. Wat dacht je van Llanfairpwllgwyngyllgogerychwyrndrobwllant… En dat is niet eens de volle naam, want toen de trein in het bijbehorende station stilstond, had ik niet genoeg tijd om het woord volledig te noteren. Geen idee hoe je het uitspreekt, alleen weet ik dat de dubbele ll als een rochelende chl achter uit de keel van de autochtonen rolt. Volgens de taxichauffeur die mij hierheen bracht, zijn er veel oudere boeren die geen woord Engels spreken ; zij die het wel kunnen, spreken het als de Limburgers hun Nederlands. Officiële borden, richtingaanwijzers en aankondigingen zijn tweetalig. Huizen en hoeves hebben allemaal een Welshe naam. Ik zag er een dat Dwr heette.
De verrekijker die je me voor mijn verjaardag gaf, komt hier uitstekend van pas. Ik herken veel vogelsoorten uit mijn kindertijd in de Antwerpse Kempen en beleef een intens plezier aan het herontdekken van al die vliegende jeugdherinneringen : paapjes, groenvinken, een wulp, roodborsttappuiten, kneuen, tjiftjaffen. De weg naar de winkel was afgezoomd met nog meer bramen, aan de dikste, rijpste exemplaren kon ik onmogelijk voorbij. Boven op de heuvelrug zag ik het landschap weggolven naar het zuiden ; weilanden niet één akker waarvan sommigen door de schapen getrimd werden als gazons, in alle tinten tussen geel en groen, eindigden in de verte tegen hoog oprijzende bergen die, gehoorzamend aan de wetten van het perspectief en de kleurenleer van Goethe, vervaagden, heiig werden in een flauw vermoeden van blauw. Hier en daar dreef een boerderij, rommelig opgetrokken in materialen uiteenlopend van natuursteen tot golfplaat, de onttakelde romp van een stenen windmolen, rossige eilandjes van verdorde varens, zwarte vlekken waar een zomerbrand om zich heengreep, de laatste veldbloemen, een kerktoren. Een haas die dacht dat hij zijn schildpad nog kon inhalen, stak vierklauwens een vlakte over. Citroengele, bremachtige struiken waren het enige dat opvlamde in het door de zelden aflatende wind kortgehouden struweel. Grote troepen spreeuwen, al in winterkleed, stuntten laag over het land. Af en toe gleden vlekken zon als zoeklichten over het tafereel. Dan kreeg ik, in een flits, heel even het gevoel alsof alles net was ontstaan. En al weet ik, met Ernest Renan : ?De natuur is volstrekt ongevoelig, van een transcedente immoraliteit?, de ervaring etste zich in mijn geheugen als iets van ongehoorde schoonheid.
Toen ik de eerste keer bij het winkeltje arriveerde, was het gesloten, maar een behulpzame buurman haalde met grenzeloze beleefdheid, zoals men die alleen in Engeland kan formuleren, de winkelier uit zijn luie stoel. Ik werd geholpen en kocht een diepgevroren brood en een zak vol junkfood : blikjes spaghetti, gehaktballen in saus, hamburgers, ossenstaartsoep, roomrijst, vis. Zaken die later nauwelijks eetbaar zullen blijken. De Engelse keuken heeft niet bepaald een goeie naam, maar wat ze hier inblikken, grenst aan het walgelijke. De meatballs in gravy smaken naar modder en vallen bij het opwarmen uit mekaar in de geklonterde saus, de visfilets zitten in een deegkorst van gebruikte hansaplast.
Op de terugweg moest ik mij concentreren op de te leveren inspanning. Mijn pas genezen bronchitis speelde mij parten, maar ook : ik word oud en veel te dik, al zeg jij nog honderd keer dat dat niet zo is. Voor ik aan de laatste klim naar Clegir Mawr begon, ben ik op het kerkhof even op adem gekomen. Je weet dat ik sowieso moeilijk aan begraafplaatsen voorbij kan. Rond de kerktoren die massief, als uit één stuk gegoten leek, krabden kauwen aan de stilte. Misschien wil ik mijzelf op zo’n plek ervan overtuigen dat de dood niet zo angstaanjagend is als ze lijkt en hoop ik, door tussen de doden te dolen, mij met haar onvermijdelijkheid te kunnen verzoenen. Of is het leedvermaak : zíj liggen er al onder en ik nog niet ? Bijna iedereen wordt hier in het Welsh begraven. Er cof am staat er op elke zerk en dat zal wel zoiets als Hier rust willen zeggen. De enigen die Engelse grafschriften kregen, zijn op de rotsen beneden te pletter geslagen en verdronken zeelui. Dat soort ongelukken kwam op deze kust veel voor ondanks een groot kolenvuur dat, vóór er een vuurtoren werd geplaatst, ’s nachts als baken op het land ontstoken werd. Na een zware storm werd elke boer tijdelijk strandjutter. In veel huizen, ook in Clegir Mawr, is hout van vergane schepen verwerkt. En naar verluidt hebben de Salisbury’s ooit een uit een wrak geredde levende koe aan hun veestapel kunnen toevoegen. De ene zijn dood is de andere zijn brood. De doden hier, zijnde ?… three sailors who drowned 15th november 1811 near this place on wrack of the ship Greenlinget, aged 21, 20 and 17?. Dan volgt een uitgebreid, gebeiteld verslag van de schipbreuk, inclusief een verwijtende opmerking aan het adres van een ander schip dat niet tijdig hulp geboden zou hebben. De Salisbury’s Clegir Mawr wordt op hun graf vermeld aten de koe op en gingen uiteindelijk ook dood. Ze liggen hier met z’n zessen op een rij. Zouden ze ’s nachts keuvelen, herinneringen ophalen aan die koe ? ?Het leven/je zou het je moeten kunnen/herinneren/als een buitenlandse reis/en er met vrienden of vriendinnen/over na moeten praten/en zeggen/het was toch wel aardig/het leven….? schreef Cees Nooteboom.
Terug ?thuis? moest ik op bed gaan liggen. Door het raam zag ik hoe de zon zonder te sissen in zee zakte. Zo’n Zwitserse koe was op een rotsblok gekropen en stond daar te blinken als Mozes’ gouden kalf. Een coaster gleed tergend traag van het ene ruitje naar het andere. Ik luisterde zwaar ademend naar Corelli, en toen ik na een half uurtje rechtstond, voelden mijn kuiten aan als stugge staalkabels. Van nog langere wandelingen heb ik afgezien. Er is voor alles een tijd ; er wás voor alles een tijd.
?De literatuur vertroost in alles ; op voorwaarde dat je je er mee bezig blijft houden, dat je je er onvoorwaardelijk aan geeft en haar volstrekt respecteert?, schrijft du Camp. Ik kom er hier na een week achter dat ik, waarschijnlijk, een échte lezer ben. Of ben ik ook al lezend het slachtoffer van mijn imago, een soort literaire snob ? Ik kan het nauwelijks geloven. Ik ben intens met literatuur bezig : lezen, schrijven, onderlijnen, luidop poëzie declameren, kanttekeningen maken, overschrijven. Ik voel me er goed bij. Zou ik dit leuk blijven vinden of zou ik na nóg een week naar de pub stormen om me er te laven aan liters bier en kroeggesprekken ? Ik lees de nieuwe Berckmans, de essays van Hemmerechts, de nieuwe Márquez, veel gedichten. Maar het is toch vooral Du Camp die aanzet tot overpeinzen, die beklijft. Veel van wat hij schrijft, sluit op een of andere manier aan bij mijn situatie hier : ?Ik zou er misschien wel van verveling omgekomen zijn(…)de bomen, de bergen, de oceanen en de rivieren, hoe indrukwekkend ze ook zijn, zijn lang niet toereikend voor de behoefte van de menselijke ziel.? Precies zo ervaar ik het ; vandaar de literatuur, Mozarts requiem, deze brief. En ik zou er nog aan toevoegen dat heel die ontzagwekkende natuur, in te verwaarlozen mate slechts, de mij ingebakken onrust weet te dempen. Natuurlijk, ik ben hier vrij van veel dagelijkse beslommeringen, van het altijd en veel te veel moeten ; kleine Jonas komt mij hier niet op onchristelijke uren wekken ; huishoudelijke karweitjes kan ik tot een minimum beperken. Maar hoe snel zou ik die vertrouwde routine gaan missen en zou het gebrek aan rituelen mijn onrust nog vergroten ? Du Camp gebruikt een citaat van Boeddha om te duiden dat het verknocht-zijn aan dingen en mensen op ons drukt als een doem : ?Hij die begrepen heeft dat smart veroorzaakt wordt door gehechtheid, trekt zich als de rinoceros terug in de eenzaamheid.? Maar misschien smaakt de smart van de gehechtheid ook zoet, misschien heeft een mens het daarmee samenhangende spel van geven en nemen nodig om tot een vol leven te komen ? ?Groots en meeslepend wil ik leven ! /hoort ge dat, vader, moeder, wereld, knekelhuis !?, zo zei Marsman het. De totale onthechting zou mij vervreemden van de natuur, het grote geheel waar ik willens nillens deel van uitmaak. Ik zou mijn identiteit verliezen, ik zou mij niet meer aan jou, aan niemand meer, kunnen spiegelen en van mijzelf vervreemden. Mijn samenzijn met jou complementeert mij, geeft het leven zo al geen zin dan toch inhoud. Komt nog bij dat ik er nooit in geloofd heb, in verhuizen naar een afgelegen plek om daar tot jezelf te komen. Al schrijvende, lezende en denkende besef ik : waar ik ook heenreis, naar een drukke stad of naar een hoeve in Wales, mijn fantomen reizen altijd met mij mee. Ik denk aan een van de weinige gedichten die ik vanbuiten ken, verzen van Slauerhoff : ?Nu weet ik : nergens vind ik vree/Op aarde niet en niet op zee/Pas aan die laatste smalle ree/Van hout in ’t zand.? Of in de leugen, ook daarin kan de mens voor zichzelf vluchten. En ik heb me in het bovenstaande al afgevraagd in hoeverre ik dat soms noodgedwongen, uit lijfsbehoud doe. Meer dan waarschijnlijk weet jij dat beter dan ik. Maar de liefde ontziet.
Telkens ik opkijk van mijn brief is de lichtinval veranderd. Soms wordt de mist zo dicht dat het lijkt of ik op een klein groen eilandje door de ruimte zweef. Het stenen muurtje rond de tuin vormt dan de reling van mijn ruimteschip, deze kamer de commandobrug. Kraaien glijden op de wind tot aan de zee, realiseren zich op de vloedlijn dat ze geen meeuwen zijn, keren zich, stuntelen opnieuw naar boven en gaan als uitgelaten kinderen weer de glijbaan af. Distelvinken resideren rond het huis en buitelen in geel en rood tussen het kleurloze struikgewas. (Plots : een hoog snerpend geluid dat van overal en nergens lijkt te komen. Ik ben een halve meter omhooggevlogen in mijn stoel. Blijkt : de wind heeft de rook van de smeulende haard de kamer ingeblazen, beneden zowel als boven is er een rookalarm afgegaan. Ik moet de batterijen verwijderen alvorens de installatie er het zwijgen toe doet.) ?Communio lux aeterna?, zingt het koor nadat de rust is weergekeerd. De muziek harmonieert wonderwel met de elementen, onderlijnt het majestueuze in dit landschap. Ik wou dat ik deze ervaring met je kon delen.
Veel liefs,
Bart.
Met medewerking van de Britse toeristische dienst, Louizalaan 306, 1050 Brussel. Tel. (02) 346.35.10.
Bart Plouvier in Rhydwen, Wales.
Bij de kruidenier in Llanfairynghornwy koop ik een zak junkfood, zaken die later nauwelijks eetbaar blijken.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier