Dat verste stukje Ierland is een heerlijk anachronisme. Het noordwesten : ruwweg van Sligo, waar Yeats voortleeft, tot Horn Head, waar de oceaan aan de rotsen peuzelt.

De eerste van de vier Ierse Nobelprijswinnaars literatuur, W.B. Yeats, is in Dublin geboren en in Frankrijk gestorven. Tot zover de feiten. Daar hebben ze in Sligo weinig boodschap aan, Yeats is van hen. Dat de dichter in de hoofdstad is geboren, is puur toeval : zijn moeder woonde daar. En gestorven ? Ierse dichters sterven niet.

Sligo is zo’n provinciestad die in toeristische brochures steevast ‘gemoedelijk’ wordt genoemd. Veel laagbouw, echte pubs uit de tijd dat pubs niet gestyled werden, een stuk of wat musea, een abdijruïne en, onontbeerlijk voor een stad, een rivier. Die Garavogue snijdt in een vloeiende boog Sligo doormidden. Bij een van de bruggen, op de stoep van de Ulster Bank, staat William Yeats in een bronzen jas van eigen dichtregels. Wacht hij op de zon, die over de Hyde Bridge het rode bakstenen huis van de Yeats Society kan doen oplichten ? Of wacht hij op Jack, zijn jongere broer en schilder, die ook als kind aangestoken werd door de mythische verhalen en het heroïsche verleden van Sligo Bay ?

De directe omgeving van Sligo was niet alleen de favoriete speeltuin van de broers William en Jack op vakantie bij de grootouders, hun latere werk is ervan doordesemd. Ontelbare keren duiken herkenbare plekken uit de baai op in de poëzie van de één en de schilderijen van de ander : Rosses Point, de vuurtoren, de zandbanken, de vloedlijn. En natuurlijk de gigantische tafelberg Benbulben, die ten noorden van Sligo het land domineert, en de merkwaardige Knocknarea Mountain in het zuidwesten, een afgeplatte heuvel met bovenop een knobbeltje, dat het graf van een koningin blijkt te zijn. Straks neem ik u mee naar boven, maar eerst moeten we terug in de tijd, alleen weet niemand hoe ver.

Een paar kilometer buiten Sligo beland je in het derde à vierde millennium voor onze tijdrekening. Maar het kan ook het vijfde zijn. Zeker is dat Carrowmore de oudste begraafplaats van Europa is. Met zijn zestigtal monumenten is het ook een van de grootste. Men vermoedt dat er ooit meer dan honderd zijn geweest. Plunderaars en would-be archeologen hebben hier lelijk huis gehouden. Maar wat rest, maakt indruk. Van de meeste dolmens, stenen tafels met vijf opstaande blokken en een deksteen, is alleen het bovenste stuk te zien, de ‘ingang’ en de asresten zitten diep onder het gras. Onderzoek van een paar monumenten haalde meer vragen boven dan antwoorden. Een graf bevat crematieresten van vaak tientallen personen, maar waren die verwant ? Wie bouwde hier, op een oppervlakte van bijna vier vierkante kilometer, een dodenstad ? Jagers en vissers, denken sommigen, die de as van hun doden hier verzamelden. Vast staat dat hier niemand leefde en dat de landbouw nog niet was ‘uitgevonden’ in die tijd. Resten van geofferde runderen vindt men op alle recentere megalithische begraafplaatsen, van Denemarken tot in Portugal, maar niet in Carrowmore.

Maar de hamvraag blijft : wat hadden die mensen met de zon ? De bouwers van de hunebedden kenden in elk geval de zonnecyclus tot in de details. In Newgrange valt de lichtbundel van de opgaande zon dertig meter diep in de grafkelder, alleen op de kortste dag van het jaar. In Carrowkeel gebeurt hetzelfde op de langste dag en op tal van andere plaatsen is de lente- of de herfstequinox het sleutelmoment.

De stenen raadsels staan verspreid over een lichtglooiende grasvlakte. In het centrum wijst de gids één voor één alle heuvels aan rondom. Bijna allemaal hebben ze een knobbeltje, allemaal grafmonumenten, en alleen op deze plek zie je de hele collectie. “Maar er is meer,” zegt de gids, “als ze hier vuur maakten, kon men dat in Carrowkeel zien, en zo kon er een ketting van vuurtjes ontstaan van begraafplaats tot begraafplaats, tot in Newgrange. Dat wijst op communicatie tussen al die groepen primitieve jagers en op een vorm van ruimtelijke ordening, hun graven waren ijkpunten.”

Als de stenen konden zwijgen

Een paar kilometer voorbij Carrowmore begin ik aan de klim naar het koninginnengraf op Knocknarea Mountain. Als de stenen konden zwijgen, zouden we nooit het verhaal van koningin Meave gekend hebben. De legende wil dat de queen rechtop begraven staat, met de speer in de linker- en het zwaard in de rechterhand, onder een stenenmassa van 40.000 ton, kei na kei naar boven gedragen. Datzelfde verhaal belooft onheil aan iedereen die een steen durft te verleggen. Het zou kunnen dat koningin Meave dat ooit zelf heeft horen vertellen, want recent onderzoek dateert haar graf enkele eeuwen voor haar geboorte. Vreemd dat ze nooit in de verleiding is gekomen om zichzelf te gaan bekijken. Misschien vreesde ze haar eigen banvloek bij het openen van haar eigen graf. Als uw psychiater ooit over een Meave- syndroom begint, dan kent u alvast de voorgeschiedenis.

Het uitzicht bij Meaves cairn doet de nijdige klim vergeten. Amper driehonderd meter boven zee sta ik en toch lijkt de baai van Sligo al op een gedetailleerde landkaart. Rechts de geribde flank van Benbulben en de stad, links een totaal andere wereld : slikken en zandbanken, in grillige kleurvlekken getoverd door het tegenlicht. Voor mij : eb in de baai. De vuurtoren staat er alleen om de meeuwen te plezieren die even willen zitten, hier en daar waagt een schaap zich op het natte zand, en ver weg, op Rosses Point, rijdt een Playmobil-tractor naar een Fisher-Price-boerderij.

’s Avonds rijd ik nog eens naar Carrowmore, de site is gesloten na zessen, maar misschien vind ik mijn horloge terug op de parkeerplaats of bij de dolmen die buiten het domein op een wei staat. Ik vind wat ik helemaal niet zoek : naast het grafmonument heeft een koe net geworpen. Het kalf ligt nog glimmend te stuiptrekken in het koude gras. Terwijl het moederbeest geconcentreerd de placenta staat op te peuzelen, haar staart nog horizontaal gestrekt, wordt in het kalf de ene spier na de andere wakker. Als niemand me voor was geweest, had ik hier de reïncarnatie uitgevonden : op een centrale plek van een mythische maatschappij zonder landbouw wordt een kalf met EU-subsidies geboren. Kan een polshorloge ook reïncarneren ? Of zichzelf zeven millennia terugdraaien ? Maakt het iets uit ? In een land dat zijn oudste monumenten op geen duizend jaar na kan dateren, zal het niet aankomen op een uur.

Geen spreuk van niks

Van Sligo gaat de vrij drukke N15 naar Donegal in een wijde bocht rond Benbulben. De tafelberg is een magische doos. Soms lijkt hij een grijze klomp, maar bij het geringste zonlicht kleurt hij groen. Of preciezer : alle denkbare groenen dansen over de flanken. Wie het geluk heeft hier bij valavond te passeren, wordt getrakteerd op oker en dieprood. Na enkele kilometers scheert de weg langs Drumcliff, het dorpje met een van de beroemdste kerkhoven van Ierland. Vlak bij de ingang staat het hoge kruis, uit de negende of de tiende eeuw zegt de meest precieze omschrijving, en boven de kerk roepen tientallen kraaien, alsof dit de rustplaats van Edgar Allan Poe is. Ze dwalen, links voor de kerk, onder een van de banaalste grafstenen, ligt Yeats. In 1948, negen jaar na zijn dood, vonden de Ieren dat de feiten dringend aan de poëzie moesten worden aangepast : ze haalden zijn stoffelijk overschot weg uit Zuid-Frankrijk en begroeven hem hier, zoals hij het zelf had beschreven in Under Ben Bulben, een van zijn laatste gedichten :

Als de grote dichter ” Horseman, pass by !” zegt, dan doe ik dat, en geef mijn kleine Ford de sporen naar de kliffen van Bunglass. Tegen het middaguur ben ik in Rossnowlagh, met zijn populaire strand. Een vinnige klim leidt naar de Smuggler Creek Inn, een voormalige zeemanstaverne die als een arend over de zonnekloppers en de surfers waakt. Qua gezelligheid moet de inn betere tijden hebben gekend, als ik binnenstap, is één tafel ingenomen. Twee oudere tantes kibbelen over het panorama. “Je kunt zelfs Donegal zien.” – “O ja ? Donegal ligt wel aan de andere kant, love.” Behalve mariene curiosa hangen er ook foto’s met beroemde bezoekers. Ik ben er vrij zeker van dat ik Samuel Beckett herken, maar de barman wuift die stelligheid weg : ” Maybe it’s his gran’father.” We raken het wel eens over MiaFarrow en Woody Allen, hij lijkt een beetje zeeziek op het bleke snapshot.

Eén man, één pad

Dichter bij Bunglass worden de wegen smaller en bochtiger, het landschap schraler en woester, en de wegwijzers almaar eentaliger. Ik kom in Gaeltacht Region, de streek waar Gaelic de toon zet. Eén cliché ontbreekt : er lopen geen schapen over de weg.

Aan Bunglass Cliffs start het wandelpad dat halverwege overgaat in het One Man’s Path. Zoals er vissersverhalen bestaan over zooo’n grote vissen, bestaan er stappersverhalen over zulke ravijnen en zooo’n smalle richels. One Man’s Path komt vaak voor in die verhalen en reisgidsen plaatsen maar liefst drie uitroeptekens bij de waarschuwing : begin niet aan de tocht als het waait ! ! ! Vandaag staat er wat wind op de kliffen, maar kun je dit ‘waaien’ noemen ? Helemaal gerust ben ik toch niet en aan de eerste wandelaar die ik tegenkom – het ziet er een ervaren walker uit – vraag ik groen licht. ” Toowindy, up there ? Well, on the other side you’ll find nobody at all… Joke ! You’ll never take a better day.”

Dat geeft vleugels. Het wandelpad klimt, vervaagt na een hele tijd en lijkt plots te verdwijnen. Iemand heeft het onder de keien verstopt. Die kant op ? Dat blijkt algauw een schapenpad, de bok weet waarheen dat leidt. Over het veen dan maar, dat veert lekker mee, en over de rotsblokken, als harde afwisseling. De zon tekent almaar langere schaduwen, stappers zijn er nergens te zien. Het One Man’s Path kan nu echt niet ver meer zijn, nog twee bulten over. Beneden klotst de oceaan onhoorbaar tegen het basalt. De totale stilte ligt op de loer, maar een lam met verlatingsangst en een meeuw met plichtbesef vullen de leegte. Nog één richel. Op handen en voeten neem ik de laatste hindernis en hoef nu echt niet meer te zoeken : het One Man’s Path ! Nauwelijks twintig, dertig meter lang, schat ik, maar ik begin er niet aan. De schuine keien zijn geen man breed, het is een No Man’s Path, met links als alternatief : driehonderd meter hotsebotsend stuiterend naar de oceaan en rechts een gemene schuifaf. Ik was overigens niet gekomen om over het pad te lopen, maar om het te zien, maak ik mezelf wijs tijdens de terugtocht.

Dan maar verder naar het noorden, naar Glenveagh National Park met zijn gelijknamige kasteel, en naar Mount Errigal, het hoogste punt van Donegal en met zijn lichtgrijze keien een bijzondere verschijning in het landschap. Van kilometers ver wenkt de ‘de witte kegel’ al.

In de buurt van Dunglow trekken lange rijen bruinzwarte blokken mijn aandacht. Wat verder zie ik kunstig gestapelde blokjes. Dat is het werk van turfstekers, het eeuwenoude, jaarlijkse zomerrefrein in het veen. Op een van de veldjes is Fiona aan het werk, ze keert haar turf. Hier liggen geen hoekige plaggen, maar smalle, lange worsten nat veen. “Die worden machinaal bovengehaald, dat is minder omslachtig dan graven.” Maar het keren lijkt me al lastig genoeg. “Het is moordend voor de rug”, geeft ze toe. “Twee weken na de oogst gaat alles een eerste keer door mijn handen, als het niet te vaak regent, volstaat dat. Dan stapel ik alles na nog eens twee weken. En in volle zomer wordt de droge brandstof opgeladen voor de winter.” Kilometers lang is dat de enige activiteit op de plaggenvelden : keren, stapelen, zweten. Als bewijs dat Ierland niet in de negentiende eeuw is blijven steken, staan op de achtergrond, op een van de heuvels van The Rosses, acht nagelnieuwe windturbines elektriciteit te plukken uit een lichte zeebries.

De Errigal wil ik op omwille van het panorama, dat overal met loftuitingen bezongen wordt. Boven op de 752 meter hoge keienhoop zie je de kustlijn van Dunglow tot Dunfanaghy, de eilanden in de oceaan, en de kleurige heuvelruggen van Glenveagh. Sommige dingen moet je gewoon geloven uit de boeken, want als ik na een lastige klim over de losse keien de top bereik, is al dat panoramische fraais in een grijze wolk opgelost. Beneden zie ik nog net Gweedore, het dorp waar in de jaren zeventig de Brennan-broers de folkgroep Clannad vormden. Het jongste zusje van de familie zou ook een tijd meezingen in het Gaelic, maar zij vloog algauw op eigen vleugels de wereld in : Enya werd zowat de patrones van alle zwevende zielen ter aarde.

De heimelijke rododendronoorlog

In Glenveagh Castle, midden in het gelijknamige Nationaal Park, is geen plaats voor weeë engelenstemmen. Het natuurgebied vindt zijn oorsprong in een sociaal bloedbad. Stukje bij beetje kocht speculant John George Adair de hele streek op en in 1861, op een kille, natte aprilochtend, verordende hij dat alle 254 pachters dezelfde dag nog moesten opkrassen. In de 9500 hectare woestenij van steen en veen liet hij voor zijn vrouw een buitenissig park aanleggen met exotische planten en herten. Centraal, bij het meer, kwam zijn kasteel, Schots van inspiratie. Het werd een mastodont met dikke grijze muren, afgewerkt met heuse kantelen. Alsof hij een aanval van terugkerende pachters wou trotseren. Die represaille hoefde niet meer, de laatste pachter, een oude weduwe, had haar banvloek achtergelaten in het veen : niet één van de nieuwe bewoners zou ooit kinderen krijgen. De Adairs bleven inderdaad kinderloos, net als Arthur Porter en Henry McIlhenny, de volgende eigenaars. Die laatste schonk het hele gebied in 1983 dan maar aan de republiek. Intussen is de beschermde oppervlakte bijna verdubbeld.

Ards Forest, op enkele kilometers van Horn Head, is een plek die het einde-van-de-wereldgevoel benadert. De oceaan spoelde millennialang inhammen uit de rotsige noordkust van Ierland en liet op al die plaatsen strandjes achter, halve maantjes fijn zand. Ards heeft tientallen van die mini- beaches. Boven op de rotsen wordt het eikenbos rustig oud, alleen bedreigd door rododendrons. Er zijn drastischer boosdoeners denkbaar, met betonmolens en kettingzagen, bijvoorbeeld. Maar toch. De oprukkende rodo’s laten leerachtige bladeren vallen en die veranderen de humuslaag definitief. Daarom sleept men hier (en in Glenveagh Park) elk jaar duizenden van die peperdure struiken uit het bos. Maar de rododendron, ooit ingevoerd uit Turkije, is een blijver. Ook al groeit hij vreselijk traag, in dit klimaat blijkt elk zaadje succesvol wortel te schieten. De bosbeheerders hebben nog een probleem : ze durven niet te veel ruchtbaarheid geven aan het rooien, want de meeste wandelaars komen speciaal voor de weelderige, paarsrode bloemen. En die kunnen de stokoude eiken hun niet leveren.

De terugweg naar Dublin, zuidoostwaarts, leidt merkwaardig genoeg naar Noord-Ierland. Met een klassiek kompas kom je op dit eiland niet ver, je moet er de kronkels van de geschiedenis bijnemen. Mijn laatste bedje is gespreid in Armagh, het hart van de Ierse katholieke geschiedschrijving. Hier heeft Saint Patrick zijn kerk gesticht, tussen zijn komst in 432 en zijn dood in 490 heeft hij bovendien elke eilandbewoner bekeerd, lees ik. Behalve recordhouder in het bekeren is die Patrick ook een van de weinigen die op het eiland boven elke religieuze discussie staan. In de republiek én in de Britse enclave is Saint Patrick de nationale feestdag (17 maart) en in Armagh heeft hij twee kathedralen : een roomse en een van de church of Ireland.

Ik bezoek de een noch de ander, want vliegtuigen wachten niet. Op de snelweg naar Dublin moet ik nog één keer stoppen, om tol te betalen in Dundalk. Toch een beetje triest om alleen maar herinnerd te worden als ‘de gemeente met het tolkantoor’, vind ik. Daarom, en alleen voor de liefhebbers : Dundalk is het geboortedorp van The Corrs. n

Aan Benbulbens barre voet,

In Drumcliffs grond ligt Yeats voorgoed.

Een voorzaat was er ooit aan ’t werk

Als predikant. Vlakbij : ene kerk.

Naast de weg, een crucifix.

Geen marmer of een spreuk van niks.

In kalksteen, kenmerk van dit oord,

Staat gebeiteld naar zijn woord :

Kijk onverstoord

Naar leven, naar dood.

Ruiter, rijd voort !

( vertaling : Geert van Istendael en

Koen Stassijns)

Tekst en foto’s Ignace Van Nevel

Ver weg, op Rosses Point, rijdt een Playmobil-tractor naar een Fisher-Price-boerderij.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content