Het eiland Walcheren

Zoals ik nu, zo moet de Hobbit zich gevoeld hebben aan de vooravond van zijn queeste. Liever zou hij thuisgebleven zijn en nog een pijp hebben gestopt, terwijl hij naar de wolken keek die voorbijdreven in de meest allemachtige vormen.

Maar er moesten draken bestreden worden, ringen gevonden. Op dezelfde manier vertrek ik binnenkort op een onzeker avontuur. Er zullen vliegtuigen aan te pas komen en verre steden. Mensen die ik moet verschalken. Voor mij is dat heel wat. Als het op reizen aankomt, ben ik zo goed als volmaakt onavontuurlijk uitgevallen. Ik krijg bij wijze van spreken al een cultuurschok in Cadzand. Toch ben ik nu gelaarsd en gespoord, en redelijk vastbesloten. Het verhaal dat op mij wacht is te fascinerend om onontgonnen te laten.

Daarom zal ik straks in dat vliegtuig stappen, als Allah het wil. Ik zal mij vastklampen aan mijn stoel en ’tegensturen’ bij elke beweging, ook al weet ik dat dat weinig baat. Onderwijl zal ik angstvallig op de gelaatsuitdrukking van de stewardessen letten en mijzelf vervloeken. Waarom moet ik le grand reporter uithangen, in plaats van rustig aan de uitleenbalie van de stadsbib boeken in te scannen ?

Hoe zou het komen, dat ik zo weinig van Kuifje heb ? Misschien heeft mijn lieve maar wat schuwe grootvader zijn vrees voor het onbekende op mij overgezet. Vaak genoeg heeft hij mij verteld van zijn boottocht naar het eiland Walcheren. Hoe het begon te stormen onderweg, hoe het bliksemde en lelijk deed. Hoe hij, met net geen pakje in zijn broek, naar het ruim van het schip was gevlucht en daar een vriendelijke vrachtwagenchauffeur was tegengekomen.

“Kom maar naast mij zitten, mijnheer”, had die gezegd, toen hij zag hoe bleek grootvader was. “Hier in de camion heb je minder last van dat gestamp.”

Zo had grootva de reis overleefd, die hij met zulke schrikwekkende geuren en kleuren beschreef dat ze het gevaarlijkste leek wat een mens kon ondernemen. Walcheren ! De naam van dat eiland groeide in mijn verbeelding uit tot iets walgelijks, dat aan scheepswrakken deed denken en aan door haaien afgevreten botten.

Vele jaren later pas, toen mijn grootvader allang in zijn bed was gestorven, kwam ik erachter dat het eiland hooguit honderd kilometer ver was, en veeleer kneuterig dan vreesaanjagend. Maar het kwaad was geschied, grootvaders verhalen hadden zich diep ingevreten in de printplaat in mijn kop.

Ik wou dat ik mijzelf kon herprogrammeren, de plomb général vervangen, maar zo simpel werkt dat niet. Het belachelijkste is dat ik in mijn job omringd word door mensen die zich met de glimlach zestig keer per jaar in de lucht verheffen. Als ik dat één keer moet doen, voel ik mij als een lam dat naar de slachtbank wordt geleid. Een vent die op death row is gezet. Je zou ervan gaan bidden. Of terugkeren naar de speelplaats van je eerste schooltje, waar ik deze woorden schrijf, op een bankje onder treurwilgen. De vogelen fluiten, het zonnetje schijnt en ook voor de rest vertoont deze vroege lentedag alle kenmerken van perfectie, zodat het leven extra aantrekkelijk wordt en de nakende helletocht des te afgrijselijker.

Op de vensters van het schooltje staan afdruksels van handjes in primaire kleuren, en de bijbehorende kindernamen : Ulrike en Indra en Hanne. “Kabouters”, staat erbij geschreven. Dat onbenullige woordje zou mij al durven ontroeren. Zo kwetsbaar voel ik mij, terwijl ik naar het schavot word geleid waar de beul op mij wacht. Zelfs het geronk van een motorfiets in de verte krijgt iets onbenoembaar aantrekkelijks. Dat je daarop kunt zitten, en rijden, je lederen handschoenen horen kraken, het vliegje tussen je tanden proeven dat merkwaardig bitter smaakt. Dat je een glas water kunt drinken, zomaar van de kraan. Het gras in alle richtingen zien waaien. Koffie ruiken, of benzine. Verse muntthee zetten. Een verjaardagskaart versturen. Met je vinger tikken op een bakelieten schaaltje. Een nieuwe lamp indraaien en zien dat ze werkt.

Op het moment dat u dit leest, is mijn beproeving voorbij. Dan ben ik behouden terug, of rust ik ergens op de bodem van de oceaan. In beide gevallen zou het mij plezier doen mocht u af en toe eens aan mij denken en een waslicht branden, in de donkerste spelonken van een kerk of kathedraal.

Reacties : jp.mulders@skynet.be

Jean-Paul Mulders

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content