DRESDEN. Puzzel voor gevorderden
Bouwvakkers dragen de helmen die de slachtoffers van toen moesten ontberen. Duitslands Lebensraum, waar het allemaal om begon, was rond ’45 nog een verwoeste voorschoot groot, en op die voorschoot zat mijn vader. Verkenning van Dresden voor en na het apocalyptisch bombardement.
BART PLOUVIER
FOTO’S : GERALD DAUPHIN
Beste ouders en familie,
Wat een stad, Dresden, daar kan Antwerpen nog niet aan rieken, hoor. Op de muren, op de daken, overal waar maar een plaatske is om een beeld te zetten, daar stáát er ook een. Prachtige hoven en fonteinen. Over de Elbe liggen véél bruggen, en schoone ! Na de oorlog moet ge maar eens naar Dresden komen.
Dat schreef mijn vader in een brief, gedateerd 27 mei 1942, verzonden vanuit Bischofswerda, een plaatsje ten oosten van Dresden. Diagonaal door de tekst heeft de nazi-censor een blauwe streep getrokken : gelezen, goedgekeurd en vrijgegeven.
Naar het schijnt, is mijn generatie schrijvers in een faze beland waarin die massaal op zoek gaat naar vader. En jawel, ook ik, al hoed ik mij angstvallig voor trends, blijk willens nillens deel te nemen aan dit kollektief speuren. Wie was de 19-jarige jongeman die de hierboven geciteerde brief schreef ? Wat is er van de oorlogsverhalen die hij later opdiste aan zijn kroost ? Welke gezichten horen bij de namen die mij als kind al vertrouwd waren ? Namen, onlosmakelijk verbonden met de landerigheid van de zondagnamiddag, ogenblik waarop mijn vader loslippiger werd dan voor zijn doen gebruikelijk was. Wat rest er nog van het Dresden waar hij zo entoesiast over berichtte ? Wat ging er om in de slungelige adolescent die op piepkleine, gekartelde fotootjes onveranderlijk dromerig in de verte staart ? En eerst en vooral : hoe kwam mijn vader in volle oorlog in Duitsland terecht ? Wat hij ginder deed, wist ik. Dat had ik als kind al kunnen opmaken uit zijn verhalen : hij werkte er in een drukkerij. Het is denkelijk de vanzelfsprekendheid waarmee hij over die periode sprak, die maakte dat ik hem de vraag naar de politieke konsekwenties pas heel laat in mijn leven heb gesteld. Was hij door de bezetter opgepakt, weggevoerd en tewerkgesteld, of had hij gekollaboreerd ? Zijn antwoord is heel prozaïsch : geen van beide. Mijn vader blijkt held noch landverrader te zijn geweest. Honger en mijn strenge, met bijbelcitaten zwaaiende grootvader dreven hem naar Bischofswerda.
In de winter van ’41-’42 werd er honger geleden in het negen kinderen tellende gezin waar mijn vader deel van uitmaakte. Er heerste werkloosheid. Mijn grootmoeder moest aankloppen bij Winterhulp. Toen er in januari ’42 in Vlaamse kranten werkaanbiedingen verschenen voor Duitsland, zette mijn grootvader alle morele bezwaren opzij en stuurde hij twee van zijn zonen erop uit. Twee inkomens én twee monden minder te voeden, redeneerde hij. Mijn vader en een oudere broer, die nota bene pas terug was uit Duits krijgsgevangenschap, vertrokken zonder morren. Het begrip ouderlijk gezag had toen een heel andere inhoud dan nu. Vaders broer belandde in het noorden van Duitsland. En nooit stelde mijn vader zijn positie in vraag. Zijn brieven zijn kronieken van het dagelijks leven, geschreven door een volbloed romanticus, waaruit een onwaarschijnlijk a-politieke houding blijkt die, bekeken vanaf deze kant van de geschiedenis, soms moeilijk te begrijpen is. Slechts heel af en toe komt de oorlog ter sprake : Hoe staat het met den oorlog, hier horen we er niet veel van.
De “beste ouders” uit de brief zijn al lang dood, en van het stukje familie dat op vaders aanraden nu richting Dresden spoort, kon hij toen nog geen vermoeden hebben : zijn oudste zoon. Het regent boven Duitsland. Op het perron van een verlaten stationnetje staan vlierbloesems te druppen. Boven het Ruhrgebied verglijdt de rook in een lucht van gewassen inkt. Heel af en toe, even kort als onverwacht, flitst de zon door de wolken. God neemt een foto. De Rijn slikt kokhalzend de wateroverlast. De trein waarmee wij ons niet alleen in de ruimte maar ook in de tijd verplaatsen, heeft een toepasselijke naam : Heinrich Heine, naar een der laatste romantische Duitse dichters wiens werk mijn vader destijds las en bij wiens Weltschmerz zijn eigen, getroebleerd, van heimwee vervuld gemoed ongetwijfeld aansluiting vond. De hele lange reis staart mijn vader door het raam en toetst hij de vergezichten en plaatsnamen aan zijn door ouderdom geteisterd geheugen. De eerste brieven getuigen van de geleden honger. Mijn vader besteedde overdreven veel aandacht aan eten. Wanneer ik na lezing van het zoveelste maaltijdverslag, over wit brood en pannekoeken, zelf wat wil nuttigen, merk ik tot mijn ontsteltenis dat een hamburgerketen de restauratiewagen heeft gepacht en vertimmerde tot een bij dit voedsel horend interieur. Mijn nostalgische dagdromen over het genieten van Goulashsuppe en Leberknödel op een met wit linnen gedekt treintafeltje worden in ketchup gesmoord.
Ik heb de kleine Horst urenlang zelfuitgevonden vertellingskens verteld. Die peuter van toen is nu een 60-jarige vrachtwagenchauffeur. Molenwiekend komt hij op mijn vader toegelopen in Dresden Hauptbahnhof. Het beeld dat ze van elkaar hebben, klopt al lang niet meer met de werkelijkheid, en toch is er iets van herkenning : het zichzelf en elkaar terugvinden in onuitgesproken, gezamenlijke herinneringen. Na de gestamelde begroeting valt de stilte in. De deuren van de Heinrich Heine sissen dicht ; aan de andere kant van het station krijst een lokomotief. Er dient zoveel verteld dat enkel zwijgen uitkomst biedt. Horst tilt de koffers en in ganzepas lopen we naar zijn auto, een duur model van westerse makelij dat geparkeerd staat tussen twee Trabantjes, net speelgoedautotjes die vanop een te snel draaiende carrousel de stad werden ingeslingerd.
Het schemert als we in Bischofswerda aankomen. De riolen zijn niet op deze zondvloed berekend, de hoofdstraat staat blank, en brandweerlui in fluorescerende pakken kloppen er overuren. Achter de ramen van pastelkleurige huizen blikkeren televisieschermen. Ook zonder Horst zou mijn vader de weg naar zijn oude logement nog teruggevonden hebben. Twee keer per dag immers liep hij de vijf kilometer tussen het gehucht Neu-Schönbrunn en de drukkerij. Horst, die tijdens de rit een apologetisch betoog over het kommunisme hield, zwijgt wanneer wij de Mühlweg indraaien. Ook ik herken in het halfduister de heuvels en de bossen uit de brieven. Het lijkt alsof het landschap, onder een tijdsdichte stolp, 50 jaar lang ongeschonden is bewaard. Zelfs de reeën die mijn vader zo vaak rapporteerde, zijn op het appel. En ook Hilde, Horsts moeder en destijds mijn vaders hospita, is bewaard gebleven ; 87 is ze. Ze wacht op ons achter een glaasje Jägermeister. Weer is er dat zwijgend herkennen en registreer ik, zonder er deel aan te hebben, de intimistische sfeer die haar bestaansrecht ontleent aan gemeenschappelijke herinneringen. De oude vrouw wrijft over mijn vaders wangen en baard. Veel meer dan zijn naam weet ze niet uit te brengen. Misschien is dit weerzien geen onverdeeld blijde gebeurtenis. Iets loopt ten einde, ogenblikken als deze aksentueren ieders vergankelijkheid. Misschien heeft mijn vaders komst de betovering verbroken, is de stolp gebarsten.
’s Anderdaags lopen we onder een immer grijze hemel door Dresden. Dezen nacht hadden we Luftschutz. De vliegers waren goed te horen. Wat die hier te zoeken hebben, weet ik niet, want hier ís niks, lees ik in een brief van januari ’43. Als mijn vader het wist, moeten de geallieerden het ook geweten hebben. Misschien ook had “een” geweten het onheil kunnen voorkomen. Hoe dan ook, Dresden werd, twee jaar na mijn vaders kattebelletje, op 13 februari ’45 door meer dan duizend Amerikaanse en Britse vliegtuigen in een apocalyptisch bombardement van de kaart gebrand. Het doel dat eventueel de middelen kon heiligen, was al bereikt : Duitsland had de oorlog verloren, de Russen lagen op 100 kilometer van de stad. De beelden, bruggen, hoven en fonteinen die mijn vader zo wisten te entoesiasmeren, en meer dan 130.000 van een nooit meer te achterhalen aantal vluchtelingen op de loop voor de naderende Russische legers, werden verzengd in wervelwinden van vuur. Er vielen meer direkte doden dan in Hiroshima en Nagasaki samen. In Bischofswerda beseften de mensen algauw dat dit geen gewone raid was. De hemel kleurde alsof het einde der tijden was aangebroken en de zon in het westen weer opkwam ; asresten waaiden tot in het dorp.
Twee dagen later dwaalde hij door het nagloeiende Dresden. De stad was een doolhof geworden. Straten liepen dood. Mijn vader liep verloren. Lege ramen gaapten in overeind gebleven gevels. In de kelders, onder het puin van de achterliggende huizen, waren de bewoners levend gekookt. De kamergrote stoompotten openbreken en de lijken bergen, zou een afschuwelijk karwei worden. Er waren ook ongeschonden doden : vrouwen en kinderen, vergiftigd door koolmonoxyde, die op straat schenen te slapen. Op een plein, maar eigenlijk was de hele stad één groot plein, waren honderden verhakkelde lichamen kruiselings opgestapeld. Ze werden met benzine overgoten, en met een ploffend geluid vlogen ze alsnog in brand. Dat beeld is mijn vader niet alleen bijgebleven, het heeft, zo lijkt het wel, alle andere herinneringen aan de stad verdrongen, ook die aan het Dresden van vóór het bombardement.
Vandaag loopt hij een beetje verweesd langs de gerestaureerde gebouwen. Ik denk aan een tekst van Kurt Vonnegut in zijn schitterend boek Slaughterhouse five : “Maar er ontsproten uiterst weinig woorden over Dresden aan mijn brein. En nu ik een ouwe zak ben met mijn herinneringen en mijn Pall Malls en mijn volwassen zonen, ontspruiten er nóg niet veel. ” Ook mijn vader is stil en herkent veel minder dan hij gehoopt had. Misschien niet eens zo verwonderlijk : geen van de twee Dresdens uit zijn herinnering bestaat nog. De al uitgevoerde restauratiewerken zijn indrukwekkend, maar toch getuigen de opengebleven leegtes van het feit dat de herrezen gebouwen in het verleden deel uitmaakten van een groter, organisch geheel. Al werken de plastische chirurgen van de architektuur het laatste litteken weg, ik geloof niet dat dit ooit nog een levende stad wordt. Hooguit een van de mooiste openluchtmusea ter wereld.
Zonder veel hoop zoekend naar de plek waar de brandstapel stond, belanden we bij de resten van de protestantse Frauenkirche. Na 13 februari ’45 stond de monumentale koepel nog overeind. Twee dagen later donderde hij in elkaar. Stukken fronton lijken pas onlangs naar beneden gekomen, hebben zich een eind in de grond geboord en worden met staalband bij elkaar gehouden. Tussen het puin liggen, als proppen groen papier, gesmolten platen koperen dakbedekking. Stangen van het kerkklokmekanisme hebben zich als touwen rond de tandwielen geslagen. Oorspronkelijk was het de bedoeling de ruïne als monument voor de slachtoffers ongemoeid te laten, en er is inderdaad weinig fantazie nodig om in het nog rechtopstaande stuk façade een verwijtend opgestoken vinger te zien. Maar na de Wende en na veel gekrakeel tussen voor- en tegenstanders, werden de herstellingswerken dan toch aangevat. Kanariegele kranen trekken nu grote cirkels in de troosteloze hemel boven de brokstukken ; bouwvakkers dragen de helmen die de slachtoffers van toen moesten ontberen. In eindeloze rekken naast het gebouw en langs de Elbe liggen de met ijzeren plaatjes gemerkte stenen te wachten. Een puzzel voor gevorderden. Een deeltje van het astronomisch bedrag dat met de restauratie gemoeid is, wordt bijeengegaard met de verkoop van polshorloges waarin een stukje van het puin is verwerkt. Straks is de puzzel inkompleet.
De laatste berichten die vanuit Bischofswerda Antwerpen bereikten, werden verstuurd op 20 augustus ’44. Generaal Patton was toen de Seine overgestoken, en de Duitse postbodes die nog in dienst waren, werden samen met hun minderjarige zonen onder de wapens geroepen. Hitler gaf dit leger van kinderen en oude mannen een naam : de Volkssturm. Duitslands Lebensraum, waar het allemaal om begon, was toen nog een verwoeste voorschoot groot, en op die voorschoot zat mijn vader. De brieven die hij tóch nog postte, werden de familiegeschiedenis onthouden. Ze verdwenen in de chaos waaraan het hele Derde Rijk ten prooi was. Nu pas is het ook in Bischofswerda volop oorlog.
Het eerste geschreven aanknopingspunt met de geschiedenis vind ik terug in een piepklein, uit elkaar gevallen dagboekje : 24/04/45 Op de vlucht voor de Russen. Tegen de avond raakten we verward in een oneindig lange trek van vluchtelingen. Ik dank God dat ik hier heelhuids ben uitgekomen. Aan de hand van die notities kunnen we de vluchtroute nog een keer overdoen. In een geruisloze auto glijden we door een bergachtig, bosrijk gebied dat de Sächsische Schweiz heet. Het bladerdek van eeuwenoude loofbomen dimt de zon die voor het eerst in dagen is doorgebroken. De kronkelwegen baden in donkergroen licht. De Tsjechische radio zendt het Te Deum van Händel uit. Mijn vader zegt weinig, is in zichzelf gekeerd. Vanop een hoogte zien we beneden ons de Elbe, traag en bruin, langs een crèmekleurig dorp kruipen. Mijn vaders herinneringen zijn verward zoals die laatste oorlogsdagen. We beginnen de afdaling, en in een bocht komen zijn medevluchters weer tot leven : families die van veel verder uit het noordoosten kwamen, uit vlak gebied, en wier met huisraad beladen boerenwagens geen remmen hadden. Met boomstammetjes tussen de wielspaken probeerden de mannen de vaart uit hun voertuigen te halen. Assen braken, karren kantelden, paarden werden mee de diepte ingesleurd. En het ene beeld vloeit over in het andere : een dood paard ; met een aardappelmes sneed vader een bloederige klomp uit een dikke paardekont. Urenlang werd het vlees boven een houtvuur gekookt. Het bleef taai. Maar de smaak van de pittige bouillon is hem bijgebleven. Op een terras in Porschdorf eten we cholesterolrijke Duitse kost, en proberen we samen orde te scheppen in de zich aandienende beelden.
Een geruchtenstroom ging destijds de Russische troepen vooraf. Polen die vóór het Rode Leger uitvluchtten, verspreidden de verschrikkelijkste verhalen over moord en verkrachting. De angst van het Duitse volk voor de Russen lijkt vandaag sterk overtrokken, maar was toen zeer reëel : honderden, zo niet duizenden pleegden zelfmoord toen Stalins troepen in het voorjaar van 1945 de grenzen van hun dorp overschreden. In het noorden vestigde het stadje Demmin een triest rekord : 900 zelfdodingen. Jarenlang had Goebbels’ propagandamachine de Russen afgeschilderd als Untermenschen, in staat tot de meest ondenkbare wreedheden. En helaas hadden de op wraak beluste Russen die kwalijke reputatie, althans gedeeltelijk, waargemaakt : er wérd gemoord en op grote schaal verkracht. Het verhaal dat in Oost-Pruisen een hele kolonne vluchtelingen door Russische tanks was verpletterd, berustte op waar gebeurde feiten. Ook Bischofswerda raakte in de ban van de angstpsychose. In de dodenregisters staan 30 zelfmoorden genoteerd. Mijn vaders buurmeisje uit de Mühlweg verdronk zich in de vijver achter het huis. Ze was 17 en engelachtig mooi, weet hij nog.
Er wordt zoveel verteld dat ik er gek van word, schreef mijn vader. Aan de andere kant van de Elbe zouden de gedisciplineerde Amerikanen gelegerd zijn en dus ging hij, aan het hoofd van een groep doodsbange vrouwen, op weg. In Berlijn besloot Hitler, luttele dagen voor zijn dood, dat Duitsland met hem ten onder zou gaan. Wat nog restte van de Duitse industrie werd opgeblazen, hopeloze posities moesten tot de laatste man verdedigd worden. Mijn vader was er getuige van hoe de Wehrmacht het eigen volk onder de voet liep. Op de weg tussen Stolpen en Porschdorf deden hologige, uitgehongerde Duitse soldaten precies hetzelfde als wat de Russen in Oost-Pruisen deden : ze reden over de vluchtelingen heen. Ben aan een gewisse dood ontsnapt, noteerde vader ’s avonds in zijn boekje. Wat de vluchtelingen niet wisten, was dat de Russen een omtrekkende beweging hadden gemaakt en vóór de Amerikanen de andere oever van de Elbe bezetten. Zijn in Kleinhennersdorf over de Elbe. De Russen zijn ons voor. Het was een afgrijselijke paniekstemming, die vlucht over de Elbe. Er zat niets anders op dan rechtsomkeer te maken. Terug in Bischofswerda bleef het Rode Leger zich misdragen. Wanhopig geworden, vormde een groep vrouwen een komitee. Ze stapten naar de Russische kommandant en vroegen hem iets aan de situatie te doen. Hij gaf gehoor aan hun smeekbeden en trof strenge disciplinaire maatregelen. Het verkrachten stopte. Ook in mijn vaders direkte omgeving werden vrouwen misbruikt, maar het onderwerp is tot op heden taboe.
Uiteindelijk overkwam mijn vader precies hetzelfde als Kurt Vonnegut in Slaughterhouse five : hij werd geruild voor Russen, door de Amerikanen uit Duits krijgsgevangenschap bevrijd. Op de valreep, in zijn jeugdige overmoed, verrichtte hij nog een heldendaad die hem en dus ook mij ? het leven had kunnen kosten. Tegen de strenge voorschriften in hielp hij een Duitse vrouw en haar baby over de demarkatielijn. Hij adopteerde haar als zijn echtgenote. Ze waren drie Russen waard. Een paar uur later verloren ze elkaar uit het oog in de drukte. Zijn dagboekje vermeldt lakoniek : Ben één dag getrouwd geweest. Op 30 juni, na een week door het ontredderde Duitsland te hebben gespoord, was hij weer thuis.
De avond voor mijn vertrek is de hemel volledig uitgeklaard. Ik loop heen en weer door de Mühlweg, bladerend in mijn notities als de priesters uit mijn jeugd in hun brevier. In hoeverre heeft deze konfrontatie met mijn vaders verleden de afstand tussen hem en mij verkleind ? Een afstand die soms zo onoverbrugbaar lijkt, die bezaaid is met de scherven van wat mijn generatie overboord gooide. Zijn er punten van overeenkomst die de kloof kunnen dichten ? Is er herkenning ? De jonge romanticus die ik was, herkent in alle geval de jonge romanticus die hij was in één oogopslag ; de dromer die Goethe en Heine leest, die in zoveel brieven de mond vol heeft over het hem omringende landschap. Maar er is meer. De reis heeft mij deelachtig gemaakt aan mijn vaders verleden, heeft in die zin tot de vervollediging van mijn Selbstbild bijgedragen, zodat ik mijzelf weer een beetje beter kan plaatsen in tijd en ruimte. En dáár gaat het mij om.
Morgen brengt de Heinrich Heine mij weer naar Antwerpen. Mijn vader blijft nog even om zijn herinneringen te ordenen. Een mens is de som van zijn verleden en ook mijn vader wil dat zijn rekening klopt, wil elk onderdeel kunnen benoemen, voor zichzelf én naar mij toe. Ik vermoed dat de behoefte daaraan stijgt met het ouder worden. Deze reis is mijn vaders negenproef.
Mijn vader is stil en herkent veel minder dan hij gehoopt had. Niet zo verwonderlijk : geen van de twee Dresdens uit zijn herinnering bestaat nog.
Al werken de plastische chirurgen van
de architektuur het laatste litteken weg,
ik geloof niet dat dit ooit nog een
levende stad wordt.
Het lijkt wel of het beeld van de stapel
verhakkelde,
brandende lijken alle andere
beelden van de stad heeft verdrongen.
Mijn vader blijft nog even om zijn
herinneringen te ordenen.
Een mens is de som van zijn verleden en
ook mijn vader wil dat zijn rekening klopt.
Vader Plouvier : terug in Bischofswerda. Met de tocht langs de Elbe komen flarden oorlogsverleden weer tot leven.
Het oude logement in de Mühlstrasse zoals het in de herinnering is blijven bestaan.
Emotionele konfrontatie : vader Plouvier tussen zijn vroegere hospita Hilde en haar zoon Horst.
Tussen Dresden en de Tsjechische grens : aan de hand van mijn vaders oorlogs-dagboekje, doen we een deel van de vluchtroute voor de Russen over.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier