“Ik was verblind. Alles schijnt, alles glanst, alles is kleur, alles is licht”, schrijft Henri Matisse na zijn verblijf op Corsica. Maar dit Franse eiland, ondoorgrondelijk, toont na elke bocht een ander gezicht. Bergen als reuzen, meren als parels en inboorlingen als monumenten: Columbus, Bonaparte, Tino Rossi en natuurlijk: Ozewiezewozewiezewallakristallix.

Vier oude mannen op een bank voor de kerk van Nonza: Roger: “Venez jeune fille. D’où êtes-vous?” Van België. Marcel: “Ah la Belgique. C’est bien ça, c’est mieux que la France. De quelle ville?” Van Gent. Louis: “Ah, c’est la ville des tulipes ça?” Théophil: “Mais enfin Louis, que tu es bête. C’est Amsterdam la ville des tulipes, c’est un autre pays ça.” Louis: “Boeuf, allons prendre l’apéritif quand-même.” Roger + Marcel + Théophil: “Ah qui!!! Venez, jeune fille, on t’invite au pastis!”

Het is zondagochtend elf uur. Voor de kerk van Nonza staan afgeborstelde mannen en vrouwen in groepjes te keuvelen. Ze komen net van de hoogmis. Het gezelschap dunt snel uit: vrouwen verdwijnen richting kookpotten, mannen verspreiden zich over de twee terrassen in de schaduw van de kerk. De vier van de bank en ik grijpen een stoel onder de platanenboom bij Café de la Tour.

We hebben uitzicht op een Genuese toren en het helderblauwe water van de Middellandse Zee. Patron Joseph reikt me een ruikertje oleanderbloemen aan die hij van een struik aan de overkant van de straat heeft geplukt. Hij krijgt niet alle dagen vrouwelijk bezoek in zijn tent. Woordenloos worden 5 pastis en een spel kaarten op tafel geschoven. De mannen gaan wiezen. Een van hen legt me het spel uit, een tweede vindt dat hij dat niet goed doet, een derde zegt dat ze mij gerust moeten laten. Tussen het kaarten door maken ze hierover ruzie. “Bois ton pastis petite,” zegt de vierde “t’en veux un autre?”

Ik ben in Nonza, een dorp van 80 inwoners in Cap Corse, het noordelijke schiereiland van Corsica.

Nonza ligt op een rots die dramatisch de zee induikt, balancerend tussen hemel en aarde. Je vraagt je angstvallig af hoe het zijn evenwicht bewaart, of wat er gebeurt als hier een van de legendarische winden, de sirocco, de libecciu, de mistral of de tramontane opsteekt. Op de rots verheft een Genuese toren zich 160 meter boven de zee. De spits van de Sint-Juliekerk aan de andere kant van het dorp reikt hem naar de hals. De toren Gods in concurrentie met de wereldlijke macht.

Er loopt maar één weg door Nonza, de D80. Die bedient het doorgaand verkeer naar de kaap. Wie zich binnen het dorp verplaatst, doet dat via trappen, eindeloos veel trappen. Zo ook de oudjes die ’s zondags de heuvel opklauteren om hijgend een stoel in te nemen in de koele kerk, die veel te groot is voor dit miniatuurdorp.

Nonza is een heerlijke plek om te blijven: huizen in natuursteen tegen de bergwand geplakt, ruige rotsen, dikke wolken voortgedreven door de wind en daaronder: vier mannen aan de pastis, een oud vrouwtje dat met een veel te volle boodschappentas naar huis sloft, kerkklokken die lijzig het uur aangeven, één herberg waar gegeten en geslapen wordt: het gezapige ritme van het dorpsleven.

Toch is Nonza niet uniek. Dorpjes van dit formaat, vaak zelfs nog veel kleiner, kom ik over het hele schiereiland tegen. Ze liggen willekeurig verspreid over de bergflanken, als de penseeltrekken van een verstrooide schilder. De D80 slingert zich zwevend tussen berg en dal langs kliffen en kreken, over kalkrotsen, naast verholen baaien of over zachte glooiingen die met kleurrijke bloemen en mossen zijn getooid. Het landschap van de kaap is even onvoorspelbaar en gevarieerd als Corsica zelf.

Onvoorspelbaar en desolaat: in Centuri drink ik mijn Cap Corse (aperitiefwijn) in het gezelschap van een honderdtal geiten, ter hoogte van Macinaggio word ik van de weg geduwd door een kudde schapen, in Barcaggio, het meest noordelijke punt, deel ik het strand met een stel loslopende koeien. En op de hele weg herinneren meer graven dan huizen aan menselijke aanwezigheid. Het lijkt alsof iedereen hier met de noorderzon verdwenen is, alsof iedereen in het spoor van Columbus de zee heeft gekozen. Volgens de laatste theorieën werd Columbus trouwens niet in Genua, maar in het dorpje Cagnano op Cap Corse geboren. Feit is dat vele Corsicanen de weg naar een nieuwe wereld hebben gevonden. Terwijl het eiland slechts 263.000 inwoners telt (immigranten inbegrepen), zijn zo’n 800.000 Corsicanen naar het Franse vasteland uitgeweken en hebben tal van anderen zich over de wereld verspreid.

Tussen de cipressen, de oleanders en het maquis prijken luxueuze kapellen van uitgeweken Corsicanen die hier begraven willen worden. Begraven worden in de geboortegrond is een zaak van ernst voor de Corsicaan. Graven, veelal in privé-tuinen, moeten qua stijl en ornament niet onderdoen voor de woningen van levenden. Het is niet eens zo lang geleden dat doden nog een dagenlange tocht aanvingen over het eiland, rechtop gezeten op een paard, gespalkt en vastgebonden, en tegen de elementen beschermd door een zwarte mantel. Théophile in Café de la Tour heeft dat nog met eigen ogen gezien. “Eh, c’est normal, non? We willen toch bij onze familie rusten zeker!”

Cap Corse, de “staande appendix”, wijst als een opgeheven vinger naar het noorden, rechts naar Italië, links naar Frankrijk. Het lijkt een vermanende vinger, want voor geen van beide landen hebben Corsicanen een goed woord over. Noch voor Italië dat er eeuwenlang de lakens uitdeelde – eerst Rome, vervolgens Pisa (11de-13de eeuw) en ten slotte Genua (13de-18de eeuw) -, noch voor Frankrijk, dat het eiland in 1768 min of meer cadeau kreeg van de Genuezen. De Corsicaanse taal leunt sterk aan bij het Italiaans, maar zeg dat niet of je beledigt de Corsicanen. Spreek hen ook nooit als Fransman aan, hoewel ze dat strikt genomen wel zijn. Slogans van separatistische partijen of groeperingen versieren menige gevel op het eiland, en de Corsicaanse vlag, een Morenhoofd met een witte oogdoek, wordt als icoon nog sterker gekoesterd dan het profiel van Napoleon Bonaparte, die in de hoofdstad Ajaccio het levenslicht zag. Ik zie de Moor op T-shirts, borden, kopjes, asbakken, balpennen, lolly’s,…

Het Morenhoofd komt uit het wapenschild van de koning van Aragon, waar het de herovering van Spanje op de Moren symboliseerde. De ogen van de (gevangen) Moor waren bedekt met een witte doek, het zwarte hoofd droeg oorbellen en een halsketting. Pasquale Paoli, staatshoofd van het onafhankelijke Corsica, ontdeed het van zijn sieraden en schoof de doek over het voorhoofd, ten teken van bevrijding. Deze nieuwe versie stond voor het onafhankelijke Corscia, een republiek die een zeer kort leven was beschoren (1755-1768).

Pasquale Paoli werd geboren in de Castagniccia, een bosrijk gebied in het oosten van het eiland. Een mysterieuze streek met everzwijnen, wilde varkens, geiten en, wie weet, nimfen en druïden. Ooit zeer welvarend en dicht bevolkt, is het nu een van de meest verlaten regio’s van Corsica. Duizenden hectaren ondoordringbaar kastanjewoud waarvan de kruin vaak gehuld is in nevels, omringd door schimmige heuvels en bergtoppen. Groen en vochtig zijn het de enige bossen in Corsica waar het nooit brandt. De kastanjeboom, aangeplant op vraag van de Genuezen, zorgde eeuwenlang voor de basisvoeding: polenta, of deeg van kastanjemeel, waarmee ook vandaag nog brood en cake wordt gebakken. Zeldzame dorpjes of gehuchten liggen er verspreid over de bergflanken, als krenten in een brood. Leistenen huizen met rode daken, ruwe stenen muren die de contouren van de terrasbouw aangeven. In deze wildernis waarin je dagen verloren kan lopen, in dit afgelegen en ingesloten decor, nestelt zich het geboortedorp van Paoli als een zwaluwnest op een heuvel: Morosaglia. In tegenstelling tot veel andere dorpen in de Castagniccia kan het niet pronken met een Latijnse klokkentoren, een barokke kerk of een rijk klooster. Neen, de trots van Morosaglia is het geboortehuis van de nationale held, de Vader des Vaderlands, U Babbu in het Corsicaans. Zijn huis en ook zijn graf, want 82 jaar na zijn dood werd Paoli in een kapel naast zijn geboortehuis begraven. Het is er muisstil; een enkele bezoeker schuift er voorzichtig over de krakende houten vloeren, bang om de geur van heiligheid geweld aan te doen.

Hoewel Castagniccia een belangrijke rol heeft gespeeld in de onafhankelijkheidsstrijd tegen Genua – in een van zijn kloosters werd in 1736 de eigenzinnige en excentrieke Duitse baron Theodore von Neuhoff, bondgenoot van de separatisten, tot koning gekroond – vestigde Paoli niet hier maar in Corte zijn hoofdstad. Corte, het geografische en intellectuele hart van het eiland.

Over U Babbu wordt tot op vandaag met groot ontzag gesproken. Op het naar hem genoemde plein in Corte kijkt zijn standbeeld streng de hoofdstraat in. Paoli was een slimme jongen. Hij sprak vlot Italiaans, Latijns, Frans en Engels, zo weet elke Corsicaan te vertellen, en hij vestigde een grondwet (scheiding der machten) waar eenieder in die tijd zijn hoed voor afnam. Hoewel hij maar 13 jaar regeerde, richtte hij ook een leger op, liet een munt slaan, hervormde de landbouw, vestigde een universiteit.

Ook vandaag is Corte de universiteitsstad van Corsica. De hoofdstraat waar Paoli naar wijst, is bevolkt door jonge lieden die in niets lijken te verschillen van hun leeftijdsgenoten in pakweg Hasselt. Jonge meisjes op plateauschoenen giechelen door hun gsm’s en jonge knapen met brillantinekapsels rijden rondjes langs de overbevolkte terrassen. Door de open ramen van hun Peugeots hoor ik drum-‘n-base, techno. Cd’s met Corsicaanse volksmuziek of polyfone gezangen zijn alleen in toeristenwinkeltjes te koop.

In de citadel van Corte hebben polyfonisten van over de hele wereld zich nochtans verzameld voor een congres. Maar slechts een handvol geïnteresseerden luistert en kijkt toe. In deze citadel is ook het Antropologisch Museum ondergebracht. Italiaans architect Andrea Bruno bouwde het pand deels in de grachten en deels in de oude kazerne van het fort. Het biedt nu een overzicht van Corsicaanse tradities, waarvan een groot deel alleen nog in het museum te vinden is. “Hoewel,” preciseert mijn gids “verloren gewaande tradities worden nieuw leven ingeblazen. Veel daarvan zijn trouwens nooit helemaal verdwenen.” Zoals de religieuze broederschappen bijvoorbeeld? “Zeer zeker, er is een echte revival aan de gang, ook bij de jonge mensen. Terug naar de eigen waarden, zie je.” En de vendetta, de bloedwraak? “In onze hoofden leeft het nog heel sterk. Je dient een gedragscode, een erecode te respecteren. Doe je dat niet…” Het museum toont ongegeneerd enkele foto’s van bandits d’honneur, mannen die hun eer met bloed hebben gewraakt. Ze vluchtten het maquis in en konden op solidariteit rekenen. Ook nu nog houden de Corsicanen de lippen stijf op mekaar als het erom gaat wie deze zaak heeft opgeblazen of dit huis heeft beschoten. Niemand heeft het gezien, niemand heeft iets gehoord.

Er wappert een Corsicaanse vlag met Morenhoofd op de citadel van Corte. Tegen valavond cirkelen er honderden zwaluwen omheen. Op de bovenverdieping van de citadel musiceren de polyfonisten. Beneden bewegen plateauzolen ritmisch op drum-‘n-base. Halfweg daartussen, op het Gaffori-plein, schuift een charmezanger zijn stoel wat dichter bij de microfoon. Hij heeft zijn publiek mee; het pleintje zit vol. Een bejaarde dame luistert vanuit haar raam op de eerste verdieping van een huis dat 250 jaar geleden met kogels werd doorzeefd. De gaten werden nooit gedicht, maar dat kan haar niet deren: gelukzalige glimlach om de lippen, reminiscenties. Een aangeschoten Jules benut zijn laatste tand om een deuntje mee te fluiten. Hij grijpt een jong blondje vast en vindt gaandeweg de liedjes steeds mooier klinken. Er wordt gezongen in het Frans, het Corsicaans, het speelt geen rol. De klassiekers zijn gekend. Drie dames die met heimwee denken aan hun helaas niet zo eeuwige jeugd, krassen mee met schorre stem, tot tranen toe bewogen.

De lichte en verfijnde geur van tijm en amandelen, van vijgen en kastanjes. En dan dat vleugje pijnboom, dat zweempje alsem, dat vermoeden van rozemarijn en lavendel. Vrienden! Die geur. Dat is Corsica!” roept Ozewiezewozewiezewallakristallix in Asterix op Corsica. Die geuren die kaarten en topogidsen overbodig maken.

“Ik ruik als ik een bron nader”, vertrouwt een ingenieur uit Parijs me toe. Hij bakt een verse rivierforel op een kampeervuurtje in Manganu. Moe maar voldaan na een zware etappe op de GR20, die hij al voor de vierde keer aandoet. Hij krijgt er nooit genoeg van: “Elke keer is het anders. Het ruikt ook elke keer anders. De beste, de sterkste geuren vind je in het najaar: de mirte, de lavendel, ach.”

Vandaag is hij bijzonder tevreden; hij heeft, net als ik, le lac de Nino gezien, een fabelachtig meer op 1743 meter, in de onwezenlijk mooie Tavignano-vallei. Behalve het gezoem van dazen en het gefladder van libellen was er niets te horen geweest.

In tegenstelling tot het geroezemoes in de Refuge de Manganu. De berghut telt amper 27 bedden, maar er strijken vandaag niet minder dan 105 stappers neer. Ze komen bij bosjes aan, gehaast om nog een matras te vinden, zo niet dan toch een stuk brood of een gedroogde worst. “C’est la folie”, zucht uitbater Jean-André, geïrriteerd omdat hij door de laatkomers een etentje bij de buren mist. Buurman is herder; begin juni heeft hij zijn schapen en geiten de bergen ingejaagd, waar hij zich tot diep in het najaar met hen afzondert en brocciu (verse kaas) maakt voor de toeristen. Vandaag heeft hij een everzwijn geschoten en aan het spit gedraaid voor een schare vrienden. “Een echt everzwijn,” preciseert Jean-André, “wild. Niet van dat tamme gedoe dat ze in restaurants serveren.”

Jean-André sleurt de hele avond af en aan met matrassen. Na de slaapzaal ligt nu ook zijn keuken vol, het terras voor de deur, de tenten in de tuin. “C’est la folie, ma foi. En het seizoen is nog niet eens begonnen!” De volgende ochtend hoor ik om vijf uur al potten en pannen kletteren. Om half zeven is iedereen als bij toverwoord tegelijk verdwenen. Als bijen die simultaan neerstrijken en uitzwermen. Ik blijf wat verweesd achter met een bakje koffie. Jean-André ruimt de rotzooi op, moppert dat dit geen leven is, jaagt zijn muilezel naar het volgende dorp – een uur stappen – om verse broden te halen.

De GR20, die Corsica van noordwest naar zuidoost doorkruist, staat geboekstaafd als het mooiste maar ook het moeilijkste wandelpad van Europa. Wellicht verklaart dit ook het overdonderend succes. Afgelopen jaar werden er 20.000 paar schoenen versleten. Een gewone sterveling doet – als hij het volhoudt – twee weken over het pad; Corsicaan François Luciani vestigde in juni een nieuw record: 37 uur en 7 minuten. Hij was ontgoocheld; volgend jaar wil hij het in 36 uur proberen.

Vier heren op een bank op een plein, dit keer in Sartène aan de westkust: “Wel heren, wat doen jullie hier zo een hele dag?” “Ah, wij wachten tot de abrikozen rijp zijn” “Zo. Kan dat nog lang duren?” “Dat kan best nog een week of twee duren. Ze zijn een beetje laat dit jaar.” Waarop de oudste van de bende in zijn broekzak graait en mij een bonbon aanreikt. “Tiens, pak aan.” De overige drie: “Maar enfin Cyriel, dat geef je toch niet aan een dame!” Cyriel: “Ah nee, en waarom niet? Je eet ze zelf toch ook?” Ik neem beleefd afscheid en ontspring de heikele kwestie waarover ze, durf ik te wedden, nog steeds niet uitgesproken zijn.

De platanen van het dorpsplein in Sartène geven voldoende schaduw om er een tijdje onder uit te blazen. Ik heb een inspannende rit achter de rug. Via een bochtige weg van Corte in het noorden, naar Sartène in het zuidwesten gereden. Het landschap veranderde na elke bocht. Dramatische bergruggen, eeuwig zingende bossen, naaldbomen tussen roze granietstenen geperst. Ruig, ruw, alsof de wereld er pas was geschapen.

Aan de Bocca (pas) de Bavella had ik met open mond naar Les Aiguilles zitten gapen. De grillige granieten pieken kijken als strenge wachtposten op bescheiden gehuchtjes neer, hun toppen ten hemel gericht, trots als Engelse Guards. Op het Plateau du Coscione, in een van de mooiste en vriendelijkste valleien van het eiland, had ik verbaasd van een lieftallig schouwspel genoten. Paarden knuffelden er wilde varkens, forellen zwommen door het glasheldere water van bochtige kreekjes, een kalfje vleide zijn hoofd op de buik van zijn moeder, gele bremplantjes en witte strobloemen richtten hun kopjes naar de zon, vlinders fladderden vrolijk op bij elke stap die ik zette. Het had het aards paradijs geleken, voor de erfzonde.

Over dit alles zit ik te mijmeren op een bank in Sartène. Cyriel en de zijnen wachten op het rijpen van de abrikozen, terwijl ze de gang van de wereld becommentariëren. En er is veel te bespreken in Sartène; de bloedvetes werden er meedogenlozer uitgevochten dan elders. Machtige clans regeerden deze stad; ze schreden over trottoirs die alleen zij mochten betreden. Sartène is een karaktervolle stad met koppige granieten huizen. Op Goede Vrijdag trekt de Catenacciu, de befaamde boeteprocessie, door zijn smalle straten. Een felrood pak draagt de boeteling: de kleur van bloed. Bloed, alweer.

Maar behalve het bekendste kruis van Corsica (32 kg + 14 kg kettingen) kunnen Sartène en omgeving ook aanspraak maken op de beste wijn én op de oudste stenen van het eiland: de prehistorische menhirs en dolmen. Ten noorden van Sartène ligt de grootste archeologische vindplaats Filitosa. Volgens archeoloog Roger Grosjean stellen de granieten menhirs Torreaanse krijgers voor die rond 1500 voor C. het eiland zouden hebben veroverd. Ze dragen zwaarden, dolken en helmen met koehoorns. Probeerden de Corsi (oorspronkelijke bewoners van het eiland) op deze manier de ziel van de vijand te bevatten, hem onschadelijk te maken? Hoopten ze hem zo in hun macht te krijgen? En wie waren die mysterieuze Torreanen die overal torens lieten bouwen?

Veel vragen omtrent Filitosa wachten nog op een antwoord. Net als over de dolmen en menhirs uit het Bronzen Tijdperk, die kriskras over de heuvels ten zuidwesten van Sartène liggen verspreid. Hoewel nauwelijks bekend buiten Corsica, ligt hier de grootste menhirgroep van het Middellandse-Zeegebied: Palaggiu, met 258 monolieten.

Landinwaarts zorgt de hoogvlakte van Levie dan weer voor verrassingen: een vestiging uit het tweede millennium v.C. in Cucuruzzu en het oudste skelet van Corsica ( La dame de Bonifacio) in het kleine museum van Levie.

Deze dame, aangetroffen in de krijtrotsen van Bonifacio, is 8750 jaar oud. Ze ziet er merkwaardig goed uit voor haar leeftijd. Hier, in de meest zuidelijke kuststad van het eiland, woonden de eerste Corsi onder tafoni, uitgeholde stenen. Ik kan me ook vandaag nog levendig inbeelden hoe dat moet zijn geweest: Bonifacio leunt nog steeds op uitgeholde krijtrotsen, als een zwaluwnest zwevend tussen berg en dal. Een inham van 1500 m biedt beschutting aan dure jachten en dito restaurants, die de specialiteit van Bonifacio serveren: zeevruchten. Langoesten, kreeften en spinkrabben, dagelijks vers uit het water geplukt.

Hier is het dat de heer Pugliesi al 32 jaar journalisten te woord staat over Asterix in Corsica. Sinds tekenaar Uderzo zijn Ozewiezewozewiezewallakristallix naar hem modelleerde, speelt de man ongewild ambassadeur voor zijn eiland. Minzaam steekt hij een sigaret op, terwijl alweer een lens op zijn profiel wordt gericht.

De bewoners van het Cimetière Maritime genieten minder aandacht. Helemaal afgelegen op de westelijke uithoek van de krijtrots, letterlijk hangend boven de leegte, schijnt dit zeekerkhof zijn doden zowel aan de hemel als aan de zee toe te vertrouwen. De hemel en de zee: beide zijn ze even helder, beide ogen ze even blauw. Boven: witte wolken voortgejaagd door de wind; onder: de glasheldere reflectie van die wolken.

Het is om te duizelen, en dat is nochtans niet wat je hier moet doen: wie één stap te veel zet, valt van het eiland. Het zeemanskerkhof, op de laatste meters van Corsica, omhelst ook geografisch de eindigheid. 12 km verder lonkt Sardinië. Maar dat is een heel andere wereld, zal elke Corsicaan met klem beamen.

Tekst en foto’s Ann Lepère

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content