ANDERE KOFFIE

Rijpe koffiebessen worden in een groot bassin gewassen en gespoeld, en daarna van de dikke rode schillen ontdaan.

Arabica uit het hoogland van Kivu behoorde tot de beste koffie ter wereld, maar na de onafhankelijkheid van Congo verdween hij uit de rekken. Nu krabbelt de productie in Kivu moeizaam weer overeind. Oxfam-Wereldwinkels probeert te helpen, door de oogst op te kopen tegen een eerlijke prijs. Bericht uit een ontwrichte wereld.

frère Jean dekt de tafel. Mootjes tilapia en stukjes kip, gebakken aardappelen en gekookte aardappelen, bakbananen, maniokbladeren en maniokpap zet hij onder een geplastificeerde kleurenprent van Het Laatste Avondmaal met een verbleekte blanke Jezus en twaalf even verbleekte blanke apostelen. Aan de muur ertegenover prijkt een foto van de Poolse Papa Yoane Poulo Wa II, veel groter dan de afbeelding van de huidige paus, en daaronder een nóg grotere prent van Fransman Champagnat, die in 1817 de broeders maristen stichtte en in 1955 heilig werd verklaard. Met zijn roze wangen en zijn sluike zwarte haren ziet hij er veeleer uit als een charmezanger en meisjesidool dan als een heilige. Frère Jean, een zwarte broeder met een witte boord – blanke missionarissen zijn er niet meer – schuift ons een fruitschaal toe en moedigt ons aan om nog meer te eten : passievruchten, mango, bananen.

“In deze streek zijn veel bananiers aangetast door een onbekende bacterie”, zegt frère Jean. “Alle zeven de soorten worden erdoor getroffen, van de rode banaan tot de babybanaan die zo groot is als uw duim. De zieke bomen omhakken is de enige remedie. Het is een ramp, want als basisvoedsel rest er maar één alternatief : maniok.”

De broeder haalt een rinkelend mobieltje uit zijn broekzak, hij luistert en knikt. Daarna zegt hij rustig : “Vandaag is in een dorp verderop een broeder verdronken. Hij kon een koe niet meer niet ontwijken, verloor de controle over het stuur en stortte in het Kivumeer. Ook de non die bij hem was, kwam om het leven.”

Stroom is er niet in de missiepost, maar de dieselgenerator blijft grommen tot tien uur. Dan valt die sputterend stil en wordt de stilte enkel doorbroken door sjirpende krekels. In pyjama, met een zaklamp en een tandenborstel in de hand, loop ik in de kloostertuin een geestverschijning tegen het lijf, een wit spook in de duisternis. ” J’ai mis ma jupe de Dieu,” zegt een broeder, ” ma soutane blanche.” In het donker ontspint zich een gesprek. Of ik katholiek ben ? “Jawel, eerwaarde.” Of ik wel elke zondag naar de kerk ga ? “Helaas niet, eerwaarde.”

“Hoe is dat nu mogelijk ?” vraagt hij minzaam. “Jullie hebben ons het ware geloof gebracht, jullie hebben ons gekerstend en bekeerd. Volgend jaar, in 2012 vieren wij het honderdjarig bestaan van deze prachtige parochie, en u gaat niet meer naar de zondagsmis ? Mag ik u morgenochtend wekken voor de eredienst ?” “Liever niet, eerwaarde.” “God is liefde, en hij zal u uw zwakheden vergeven, mijn dochter”, zegt de man die waarschijnlijk jonger is dan mijn zoon.

Overspoeld

Vogeltjes fluiten, kippen kakelen, kalkoenen kwebbelen en twee verlegen meisjes komen al om halfzeven hulp bij hun huiswerk vragen : ” Bonjour frère.” De derde broeder is een nog jongere versie dan de twee van gisteren. Zijn motorfiets staat te glimmen onder het afdak, met op de benzinetank Diocèse de Minova. Hij is kapelaan, zegt hij. De pastoor heeft zijn handen vol, maar hun parochie is immens groot en de curé kan toch niet overal zijn ? Daarom snort hij met zijn motorfiets naar de meest afgelegen gebieden om er de mis te lezen. Maar dan komt frère Jean vertellen dat de agent van de vreemdelingenpolitie ons persoonlijk wil zien. De vorige avond hadden we onze reispas moeten inleveren, maar nu wil de administrateur in hoogsteigen persoon vaststellen of het paspoort inderdaad hoort bij wie zich in levenden lijve aandient : “Want hier zijn vreemde dingen gebeurd in het verleden.”

In een piepkleine ruimte staat een groot bureau met daarachter twee mannen, elk met een boekhoudcahier, een meetlat en een balpen. Nog een man sleept stoelen aan. IJzeren stoelen bespannen met een strak geitenvel, of belegd met een metalen zitting als het deksel van reuzengroot blik sardines. De ene man trekt verticale lijnen in het schrift, de andere schrijft onze paspoorten over, letter per letter. Mijn pas is nooit zo nodig geweest als op deze reis. Al tijden voor het vertrek. Zes officiële formulieren, voorzien van zegels en stempels, zijn vereist voor je op de Congolese ambassade een visum kunt aanvragen. Een bewijs van goed zedelijk gedrag, ondertekend door je burgemeester. Een bewijs van solvabiliteit van de bank. Een officiële uitnodiging van iemand in Congo. Het bewijs dat iemand mijn verblijf betaalt, et cetera et cetera. Wachttijd drie weken, visum af te halen tussen drie en vier. De volgende ochtend met dat Congolese visum terug naar Brussel voor nog meer van hetzelfde. Deze keer naar de Rwandese ambassade om een transitvisum, want langs de Congolese hoofdstad Kinshasa raak je nooit in Noord-Kivu of Zuid-Kivu. Dat moet via Kigali in Rwanda. Van daaruit rijd je met een busje in enkele uren naar de grens met Congo. En daar begint het.

Bij de slagboom tussen Rwanda en Congo stopt de weg en begint de hel. Eerst die van onwil en bureaucratie. In een donker douanekantoortje met kasten vol beschimmelde paperassen barse vragen beantwoorden over waar je vandaan komt, waar je naartoe gaat, hoe en waarom. Alle stempels in het paspoort tergend traag nagevlooid en bestudeerd. Klaar. Maar dan moet je nog naar het bureau van het ministerie van Hygiëne, waar zes ambtenaren zich buigen over certificaten van inenting tegen gele koorts.

De verbijstering neemt niet af in het Congolese Goma. Die stad ligt aan de rand van het Kivumeer en aan de voet van de Nyiragongovulkaan, en was bij kolonialen erg in trek voor weekendjes uit. Dat toerisme viel stil, maar in de tweede helft van jaren negentig werd Goma overspoeld door 850.000 vluchtelingen die wilden ontkomen aan het geweld in Rwanda. Tot overmaat van ramp spuwde de vulkaan in 2002 maandenlang vuur en bedolf half Goma onder een zwarte laag lava tot twee meter dik. Goma biedt een troosteloos uitzicht in een luguber maanlandschap : op zwarte brokstukken staan knalgroene maniokplanten tussen een wirwar van hutjes van plastic, zeildoek en karton.

Sterke Buffel

De volgende morgen hotst de jeep de heuvel op naar Tsheya. Langs de weg zwoegen vrouwen naar boven op hun brede, platte blote voeten vol barsten en kloven, hun plastic schoenen vastgemaakt aan de loodzware gele waterbidons op hun rug. Kleine meisjes sjouwen takkenbossen op hun hoofd, of ze zeulen met broertjes en zusjes. Jongens en mannen dragen niets. Tenzij een groot kapmes, één enkeling heeft een transistorradio om de hals. Maar er zijn er ook met een tjoekoedoe, een zelfgemaakte houten reuzenstep, zo weggereden uit The Flintstones, een gevaarte vol zware zakken dat ze proberen af te remmen.

Van ver horen we het schooltje, waar kinderstemmen de tafels van vermenigvuldiging opdreunen. Deze nette kindjes met witte blouses en hemden hebben geluk, want in Congo gaat de helft van de kinderen nooit naar school. Niet één dag. Meester Benjamin Muhinda Baruti houdt in één hand een vijftal staafjes wit krijt en in de andere hand een lange twijg zoals de geitenhoeders van de streek. “We hebben zeshonderd kinderen uit vijf dorpen”, zegt hij. “We hebben ook weeskinderen en zelfs pygmeeën. Maar we hebben geen middelen. Alleen een schoolbord en krijt.”

Het is alsof het door de heuvels gonst : ” Muzungu ! Muzungu !” want als er blanken in aantocht zijn, bereidt men zich voor. Een gezant, meestal de onderwijzer in een vers gestreken hemd (dat doen ze met een strijkijzer gevuld met gloeiende kooltjes). Hij brengt plechtig een luchtpostenvelop – andere zijn er niet – met daarin een waslijst aan wensen.

Voor de bijeenkomst van de coöperatie van koffieboeren hebben mamans hun mooiste pagne aangetrokken. Een magere man met een grijze baard staat stram in de houding, brengt de scoutsgroet en meldt zich trots : “Sterke Buffel !” Zijn geel-blauwe scoutsdas is verschoten, maar heeft de halve eeuw onafhankelijkheid overleefd. De tientallen aanwezigen luisteren ernstig naar wat Joachim, koffieproducent en voorzitter van de coöperatie, te zeggen heeft. Daarna steken ze gedwee de hand op om het woord te vragen. Al spreken ze Swahili, het ongenoegen staat op hun gezicht te lezen. Patrick Mudime Reto van Oxfam Bukavu vertaalt fluisterend wat ze zeggen. Dat ze arm zijn. Dat ze onder de blote hemel moeten slapen. Dat ze een dak boven het hoofd willen.

Dodelijk gif

Niemandsland. Een leeg groen landschap van een schoonheid waar je stil van wordt. Vulkanen, smaragdgroene valleien, wolkenformaties die zich spiegelen in het Kivumeer, rookpluimen in de verte. Het lijkt een romantisch schilderij van een negentiende-eeuwse panoramaschilder, maar we denderen er met een rotvaart doorheen, want we hebben haast. De batterij was leeg, de benzine op, we hebben vertraging opgelopen. Het is al drie uur geweest en de chauffeurs worden nerveus, want we moeten om vijf uur op onze bestemming zijn, één uur voor de nacht valt. Orders van hogerhand. Kwestie van veiligheid.

De twee jeeps stuiteren kort op elkaar met tachtig of negentig per uur over het onverharde wegdek en laten een kilometerslange rode stofwolk achter. Achter één scherpe bocht is de helft van de weg in het ravijn gestort, achter een andere bocht ligt een steenlawine, maar de chauffeurs rijden door, met de elleboog steunend op de claxon, alsof de duivel ze op de hielen zit. Misschien is dat ook zo, want het wordt ten stelligste afgeraden om over de weg in Oost-Congo te reizen. Zo riskant als Russische roulette, zegt men. Patrick en Bertin, onze Congolese chauffeurs en begeleiders, hebben een satelliettelefoon en moeten op geregelde tijdstippen – meermaals per dag, soms om het uur – hun hoofdhuis in Bukavu opbellen, ongeveer honderd kilometer verderop : “Alles is oké.” En indien niet ? Als ze niet opbellen ? Of als niet alles oké is ? Wat dan ? Stuurt men dan een helikopter ? Patrick glimlacht vriendelijk, maar ondoorgrondelijk. Zijn ogen glanzen.

De rust is nog steeds niet weergekeerd in Oost-Congo. In 1994 vielen in buurland Rwanda tijdens de genocide ongeveer één miljoen doden in amper vier maanden tijd. Daarna kwam anderhalf miljoen vluchtelingen naar Noord-Kivu en Zuid-Kivu. En de vluchtelingen zijn niet alleen slachtoffers maar ook slachters. De genocide werd door het Westen veroordeeld, maar de genocidairs niet, die lopen nog vrij rond. En de toestand raakt maar niet onder controle. Ondanks de aanwezigheid van de Monuc ( Mission de l’Organisation des Nations Unies au Congo), een VN-vredesmacht waarvan de zware vrachtwagens in de open laadbak Pakistaanse en Indiase blauwhelmen vervoeren, hun machinegeweren in de aanslag. Ondanks de Monuc blijft Oost-Congo het decor van de onophoudelijke strijd tussen het regeringsleger en struikrovers, gedeserteerde soldaten en diverse groeperingen van wie de Mai-Mai het meest gevreesd zijn. Dat zijn rommelige, ruige bendes die hun bloot bovenlijf behangen met takjes en grigri’s : amuletten die kracht geven, bundeltjes dierenhuid met geplette mieren en gemalen botten van leeuwen en gorilla’s. De Mai-Mai zijn gewapend met knuppels, pijl en boog, en speren gedoopt in dodelijk gif. Ze gillen, krijsen, en sperren hun ogen wijd open om de vijand gek te maken van angst.

Voor de lol

Gek van angst, dat was Bertin Rugamika ongetwijfeld toen hij, zijn jonge vrouw en hun baby lagen te slapen in Bukavu en in het holst van de nacht zeven tot de tanden gewapende mannen de kamer binnenvielen. Soldaten van het regeringsleger die zich vergrepen aan Bertins vrouw en hem letterlijk het mes op de keel zetten, maar de buren sloegen op het laatste nippertje alarm. “Een van die monsterlijke idioten kon gepakt worden en is veroordeeld tot levenslang”, zegt hij. Maar Bertin praat daar liever niet over. Bertin is veertig, heeft economie en marketing gestudeerd en droomt van toerisme. “Als ik geld had, was het er al”, zegt hij met een blik vol vuur. “De wereld kent de schoonheid van Oost-Congo niet, en vele van de vroegere koloniale villa’s zouden mooie, klassevolle hotelletjes zijn.”

We zitten op de veranda van het vervallen huis van Marcel Costier die in 1955 een koffieplantage van bijna vijftig hectare aanlegde, met de bedoeling ze bij testament na te laten aan zijn tien beste arbeiders. Bij het oproer na de onafhankelijkheid in 1960 ontvluchtten de Belgen het land, maar Costier bleef in Kiniezire tot zijn dood in oktober 1970. Hij ligt begraven op de oever van het Kivumeer, naast de kraamkliniek, een kale barak met een tiental lege ijzeren bedden.

“Nu pas, eindelijk, begint de zaak weer te draaien”, zegt Jean-Baptiste Defalque, voorzitter van de coöperatie van plaatselijke koffieboeren. “Alles lag stil door les événements que vous connaissez.” Niemand, werkelijk niemand, durft de woorden ‘Mobutu’, ‘oorlog’ of ‘genocide’ uit te spreken. En al kent de wereld de schoonheid van Oost-Congo dan misschien niet, de gruwel ervan is wereldberoemd. Vooral het seksueel geweld.

“In dit dorp zijn minstens acht op de tien vrouwen verkracht”, volgens Jean-Baptiste. “Hoe vreselijk het ook is, ze kunnen die gangsters maar beter hun gang laten gaan, al zijn het er twintig na elkaar. Als vrouwen zich verweren, worden ze gedood of op zijn minst verminkt. En als ze het overleven, moeten ze zwijgen, of ze worden verstoten door hun familie en de dorpsgemeenschap, want wie wil er nu een beschadigde vrouw ? Gelukkig voor hen zijn de verkrachters zwarten”, zegt Jean-Baptiste in alle ernst – hij is zelf een métis, zijn vader was Belg. “Als die verkrachters blanken waren, liep Oost-Congo vol halfbloeden.”

“Verkrachting is niet langer alleen een oorlogswapen, maar ook een economisch drukkingmiddel. Vrouwen van alle leeftijden worden op weg naar hun veld herhaaldelijk overvallen en aangerand. Tot ze niet meer naar hun veld durven te gaan, dat vervolgens gewetenloos wordt ingepikt. Verkrachten is nu zelfs een epidemie geworden. Ook jongens van twaalf of veertien jaar oud organiseren zich in groep en bluffen openlijk over hun veroveringen. Ze verkrachten voor de lol, alsof het om een partijtje voetbal gaat.”

Overdag geurt de koffiebloesem zoet als jasmijn, kleuren de rijpe koffiebessen rood als bloed en is de top van de Nyiragongo aan de overkant van het Kivumeer meestal in wolken gehuld. Maar op maanloze nachten als deze licht de vulkaan op als smeulende houtskool. Alsof hij elk moment weer kan uitbarsten.

DOOR GRIET SCHRAUWEN . FOTO’S TIM DIRVEN

Nu de koffieproductie eindelijk moeizaam overeind krabbelt, is er weer hoop voor het geteisterde Kivu.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content