“Wie zijn lichaam verbrandt, verbrandt ook zijn ziel”, fluistert de verpleger. Voorzichtig verwijdert hij Esthers zwachtels, tot ze naakter dan naakt in het bad ligt.

Volendam. Oudejaarsavond. Het plafond. De brand. De ramp. Oud nieuws is het intussen, goed voor het openingsitem in het volgende jaaroverzicht. De slachtoffers zijn begraven of liggen – nog steeds, nog weken, nog maanden – in een of ander ziekenhuis. Hoe ze het stellen? Eerlijk gezegd was ik de ramp al haast vergeten toen ik een afspraak maakte met het Brandwondencentrum in Leuven, en nam ik gemakshalve aan dat de overlevenden de kritieke fase al even achter de rug hadden.

De jongeren van Volendam waren niet de reden waarom ik bij het centrum aanklopte. Neen, ik had een meisje ontmoet – Wendy Nulens, 24 jaar – die als peuter verbrand was en zich slechts de laatste stukken van haar lijdensweg kan herinneren. Mild en efficiënt heeft haar geest grote happen uit haar geheugen opgeslokt. “Ga maar eens een kijkje nemen in het Brandwondencentrum”, had ze me aangeraden. “Dat heb ik ook gedaan om me een beeld te vormen van wat ik ooit heb meegemaakt.”

En daar sta ik dan, op witte klompen en in een groen katoenen pakje. En plots is Volendam niet langer een halfvergeten krantenkop. Eén vluchtige blik in een steriele kamer en ik zie een meisje als een mummie, zorgvuldig ingezwachteld, met alleen haar prille borstjes bloot, en uitsparingen voor haar ogen, neus en mond. Saskia zal ik haar noemen. Veertien jaar oud, en sinds die rampzalige oudejaarsnacht, toen ze op het verkeerde moment op de verkeerde plaats was, drijft ze op een grote, barmhartige wolk van morfine. Haar borstkas siddert, en de grote, pastelkleurige wenskaarten tegen de muur en het raam – “Word snel beter! Kop op, joh!” – verzachten de aanblik niet.

“Loop deze ochtend gewoon maar met mij mee”, stelt hoofdverpleger Rudi Deleus voor. Hij toont me de bloedhete, steriele badkamer waar Saskia straks gewassen zal worden, en legt me uit hoe ze haar van de brancard in het bad zullen schuiven, de zwachtels verwijderen, de kunsthuid wegknippen, de wonden schuren en haar lichaam overvloedig met water spoelen tot alle zalfresten en onreinheden verwijderd zijn. Natuurlijk hoef ik Saskia’s bad niet te zien, maar op een vreemde manier verloopt het leven hier zo rustig en sereen dat mijn angst en onrust wegebben. En zo komt het dat ik toch steriele kleren aantrek, en een kapje over mijn hoofd en een masker voor mijn mond plaats.

Rond het bad staan een anesthesist, twee verpleegkundigen en een kinesitherapeut klaar om Saskia te wassen. Aan het voeteneind sta ik, naast een jonge kinesiste in opleiding, in wie ik tot mijn verrassing mijn buurmeisje herken. Klaartje, onze babysit.

Om mezelf te sparen concentreer ik mij op Saskia’s voeten, gaaf en ongeschonden, zacht en rozig.

En wat er dan precies gebeurt, dringt pas veel later tot mij door. Steeds warmer en stiller wordt het in deze vochtige ruimte. Niet langer vier maar acht mensen staan nu rond Saskia. Snel en zwijgend handelen ze, efficiënt en met een ijzige kalmte.

“Meer zuurstof”, zegt de arts die kordaat het hele gebeuren in handen neemt. “Geroutineerde spelers in een vast scenario”, denk ik nog even, maar de blik in hun ogen is te strak, te streng en te geconcentreerd. En als ik opnieuw de voeten van het meisje fixeer, besef ik plots dat die niet langer rozig, maar blauw zijn. Verschrikt kijk ik naar Klaartje die mij met één donkere oogopslag het hele verhaal vertelt. Het leven van dit meisje hangt aan een zijden draadje.

Met bonkend hoofd kijk ik toe hoe Saskia door een onverwachte longbloeding getroffen wordt, en hoe het team aan de ene en de dood aan de andere kant aan dit meisje trekken. Maar ze háált het, ze háált het, ze háált het. Haar voeten krijgen weer kleur, de cijfertjes op de monitor klimmen omhoog en de blikken rond het bad verliezen hun verbetenheid. De dokter zucht, maar zonder echte opluchting: “Of ze zoiets een tweede keer overleeft…?”

Wat later, in de koffiekamer, is het stilletjes. De koffie doet deugd, hier en daar brengt een sigaret wat rust. En wat ik de professoren na de ramp in Volendam zo vaak op tv heb horen beweren, dringt nu pas tot me door. Niet de brandwonden vormen het grootste risico, maar de longen. Beschadigd door het inademen van hitte en rook. Want longen kan je niet verzorgen, niet met zalven en verbanden beschermen, niet wassen en desinfecteren, niet vervangen of bedekken met nieuwe huid.

Ik luister naar de sombere commentaren van artsen, verplegers en kinesisten, en stel hen ten slotte toch die ene vraag: “Zou je hen niet beter laten gaan?”

“Vraag dat aan een brandwondenpatiënt”, zeggen ze nuchter. “De meesten zijn gelukkig dat ze nog in leven zijn.”

Ik heb het aan Wendy gevraagd, en haar verhaal geldt als antwoord.

“Ik was twee jaar en speelde beneden, terwijl mijn moeder met mijn oudere broers in de badkamer was. Ik zie mezelf nog vanuit de keuken vertrekken, de trap opgaan, de deur van de badkamer openmaken. Vanaf dat moment is elke herinnering weg. Wat er toen precies gebeurd is, heeft mijn moeder mij pas veel later verteld. De boiler was kapot, en ze had een emmer heet water klaargezet om het bad op temperatuur te brengen. Maar ik struikelde over de deurdrempel, niet meer dan een tegel hoog, en viel achterover, in de emmer met kokend water.

Ik herinner me niets meer van het maandenlange verblijf in het ziekenhuis, van de jarenlange kinesitherapie om opnieuw te leren stappen en mijn armen te leren gebruiken. Mijn ouders hebben mij wel enkele dingen verteld. Dat de dokters in Hasselt mij aanvankelijk geen enkele overlevingskans gaven. Dat mijn ouders mij in een vlaag van wanhoop naar Leuven hebben overgebracht waar ik die eerste maanden helemaal alleen in een kamertje lag. Dat er haast geen bezoek mocht komen. Dat die verzorging zo pijnlijk was. Dat ik het hart uit mijn lijf schreeuwde.

Foto’s uit die periode zeggen mij niets. Pas vanaf mijn achtste jaar duiken er opnieuw herinneringen op. Een tijdlang heb ik met het idee gespeeld om via hypnose te proberen mijn kindertijd terug boven te halen. Maar al snel liet ik dat plan varen: ‘Neen, blijf daar weg. Het is gevaarlijk terrein.’ Ik denk dat het gat in mijn geheugen een onbewuste beschermingsreflex is. Slechts één beeld uit mijn kleutertijd blijft overeind: ik, op een speelplein, helemaal alleen.

Mijn linkerarm was verbrand, mijn buik, mijn rug en mijn twee benen. Gelukkig droeg ik een pamper die mijn onderlichaam heeft beschermd. Mijn billen bleven gespaard, en gelukkig ook mijn borsten, mijn handen en mijn gezicht. In die zin heb ik geluk gehad. Mijn vrouwelijke delen zijn niet verminkt, en dat apprecieer ik enorm. Ik kan kleren met een halsuitsnijding dragen, en mooie ringen om mijn vingers. Als ik buiten kom en mij zorgvuldig kleed, hoeft niemand iets aan mij te zien. Maar precies dat maakt het ook extra moeilijk. Want dan wordt het zomer of kom ik in een situatie terecht waar ik het niet langer kan verbergen. Zoals onlangs, tijdens een kerstfeestje op het werk. Plots kreeg ik het ontzettend warm, en trok ik impulsief mijn dikke trui uit. ‘Eèèèk, Wendy, wat heb jij?’ riepen enkele kinderen luid. Ik was helemaal van mijn stuk gebracht. ‘Ach, het zijn maar kinderen. Ze weten niet beter’, probeerde ik mezelf nog te sussen, maar toch reageerde ik heel bruusk: ‘Oké, misschien vinden jullie dit niet mooi. Maar zouden jullie alsjeblieft op een andere manier kunnen reageren?’

Zelfs volwassenen beginnen zich vaak zo vreemd te gedragen als ze mijn brandwonden zien. Plots bekijken ze me anders, en zie ik ze denken, aarzelen, twijfelen: ‘Wat moet ik zeggen? Niets? Juist wel iets?’ Altijd opnieuw zie ik de mensen schrikken, mij aanstaren of wegkijken. Altijd opnieuw verdwijnt de vanzelfsprekendheid en verandert het contact.

Zelf ben ik intussen gewend aan dit lichaam. Het hoort bij mij, zo heb ik het altijd gekend. Ik sta er ’s ochtends mee op, bekijk het in de spiegel, stap er mee in bad en ga er ’s nachts mee slapen.

Er zijn dagen dat ik het allemaal best oké vind, dat ik gelukkig ben en me goed voel in mijn lijf. Dan kan ik zonder zorgen een weekend naar Center Parks gaan en mij kostelijk amuseren: ‘Zo ben ik. En zo voel ik mij goed.’ Maar er zijn ook dagen dat ik door niemand gezien en aangeraakt wil worden. Dan sta ik op met dat ellendige gevoel, word ik heel emotioneel en begin ik te huilen: ‘Ik vind het niet fijn om in dit lichaam rond te lopen.’ Dan twijfel ik over mezelf, over het leven, en over de relatie met mijn vriend.

We zijn al zes jaar samen, en de eerste jaren kon ik niet begrijpen wat hij in mij zag. ‘Maar ik vind je mooi’, zei hij telkens weer. ‘Hoe kan dat nu?’ vroeg ik mij af, altijd op mijn hoede. ‘Wat heeft dit te betekenen?’ Twee jaar heeft het geduurd voor ik hem ten volle durfde te vertrouwen. Soms streelt hij me over mijn littekens. ‘Ik zie je graag’, zegt hij dan. ‘Dit hoort bij jou. Ik heb je nooit anders gekend.’

Nu geloof ik hem op zijn woord, al heb ik ook bij hem mijn goede en mijn kwade dagen. Soms, als ik bij hem in bed kruip, trek ik een heel dikke pyjama aan, én sokken, én liefst ook nog iets over mijn hoofd. Dan kan ik het niet hebben dat hij naar mij kijkt. ‘Laat het alsjeblieft helemaal donker zijn’, smeek ik dan, en als ik ook maar één straaltje licht bespeur, kruip ik diep weg onder de lakens. Dan wordt mijn wereldje weer heel klein en kan ik niets verdragen. Dan is er alleen nog die ene gedachte: ‘Ik ben niet mooi. Ik heb dit niet gewild, en ik begrijp niet wat jij bij mij zoekt.’

Op de andere dagen kan en durf ik wel genieten. Dan kruip ik in mijn kortste nachthemdje naast hem in bed, en denk ik: ‘Wat een unieke man.’

Iemand met brandwonden heeft behoefte aan een partner met veel geduld en begrip, iemand die zegt: ‘Al begrijp ik je vaak niet, ik respecteer je en ik gun je alle tijd.’

( lang stil) Gestreeld worden is zoiets moois, maar sommige aanrakingen dringen niet tot mij door. Waar de littekens dik zijn, voel ik geen pijn, geen warmte en geen contact. Soms zie ik zijn arm achter mij, maar voél ik niets. ( slikt) Intimiteiten waarvan je je niet bewust bent. Dat vind ik heel erg.

Evidente functies zoals de warmteregeling en de doorbloeding werken niet meer. Zonder poriën kan je bijvoorbeeld niet zweten. Het is een ellendig gevoel om je warmte niet kwijt te raken. Alsof je in een sauna opgesloten zit, alsof je gaat ontploffen. En het is akelig om te voelen dat mijn littekenweefsel nog urenlang ijskoud blijft nadat ik in de vrieskou heb gewandeld of gefietst. In jouw ogen zijn dat misschien onbelangrijke dingen, maar zelf vind ik dat een groot gemis.

( glimlacht) Toch heeft alles stilaan zijn plaats gevonden en begin ik niet meer te huilen als ik erover praat. ‘Oké, ik kan ermee leven’, zeg ik nu. ‘Ik wil het niet langer verzwijgen.’ Na al die jaren van schaamte en geheimhouding besef ik eindelijk dat ik zoveel meer ben dan een brandwondenpatiënte. Ik heb intussen een diploma Assistent in de Psychologie behaald, ik heb een vriend en ik heb werk. En die ellendige reeks operaties is definitief voorbij. Van mijn twaalfde tot mijn negentiende heb ik elke schoolvakantie in het ziekenhuis doorgebracht om correcties te laten uitvoeren: op mijn armen, mijn rug en mijn benen. Je kan je niet voorstellen hoe pijnlijk het is om je opperste huidlaag te laten wegschaven. Genezing vraagt zoveel tijd en pijn. Telkens men mij kwam verzorgen, viel ik flauw. En die ellendige waterballonnetjes die maandenlang onder mijn vel zaten om huid te winnen die elders gebruikt moest worden. Vreselijk.”

Mag ik je mijn benen laten zien?” vraagt ze een beetje verlegen. Ik knik en ze tilt haar lange rok op, stroopt haar kousen naar beneden en toont mij haar jongemeisjesbenen die inderdaad zwaar getekend zijn, maar toch ook mooi genezen als ik aan Saskia’s benen denk.

“Heet water laat andere littekens na dan vuur”, legt Wendy uit. “Brand vreet dieper in. Zie je deze littekenband? Hij verkleurt in de zomer, en tekent vreemde plekken op mijn benen. Vroeger was die veel dikker en scherper.

Heel mijn kindertijd en mijn jeugd werd door die littekens bepaald. Pesterijen op school? Dat viel best mee. Natuurlijk werd ik weleens verbrande kip genoemd, en wilden sommige kinderen niet naast mij zitten: ‘Jij bent besmettelijk.’ En de turnles – in dat korte pakje! – was een verschrikking.

Maar echt erg werd het pas toen ik dertien werd. Het immense schuldgevoel van mijn moeder maakte alles zo onbespreekbaar. Ik werd onhandelbaar en wist al snel geen blijf meer met mezelf. Ten einde raad stelden mijn ouders voor om hulp te zoeken bij de maatschappelijk werkster van het Brandwondencentrum in Leuven.

‘Ik voel me goed’, was het enige dat ik tegen die vrouw zei, en verder klemde ik mijn lippen op elkaar. Hoe zou dat mens in godsnaam iets zinnigs kunnen zeggen tegen het geschonden meisje dat ik was? Maar ze begreep mij, en na een tijdje raakte ik gesteld op die ontmoetingen, en liet ik mij zelfs overhalen om mee te gaan met NBC ( National Burn Camp), zo’n brandwondenkamp voor jongeren.

De eerste dagen liep ik daar boos en nukkig rond. In het begin was ik bang van mensen die hetzelfde hadden meegemaakt, maar al snel merkte ik dat het contact met hen mij beter leerde omgaan met mijn getekende lichaam. Na zo’n kamp kon ik de wereld weer aan.

En kijk, de laatste jaren ga ik zelfs mee als monitrice. Nu de littekens eindelijk een plaats in mijn leven hebben gekregen, merk ik dat ik, zelfs zonder woorden, iets voor andere jongeren kan betekenen. Al moet ik toegeven dat mijn eerste kamp als monitrice een zware dobber was. Ik had Thomas onder mijn hoede, een jongetje dat op haast identiek dezelfde manier als ik verbrand was. Zo sterk herkende ik mezelf in dat kind. ‘Jij moet nog puber worden. Je zal niet bij je ouders terechtkunnen. Jij moet nog door al die pijn en dat verdriet heen’, dacht ik de hele tijd. Dat was pas confronterend.

Nu, enkele jaren later, kijk ik daar heel anders tegenaan en zeg ik tegen zo’n kind: ‘Net als jij ga ik niet graag zwemmen, want dan gaapt iedereen mij aan en is mijn dag verpest. Maar er zijn heel wat dingen die ik wél kan doen. En net als ik zal jij vaak heel verdrietig zijn, maar ook veel mooie momenten beleven.’

Sommige mensen met brandwonden zeggen: ‘Poeh, ik trek me er niets van aan.’ Buitenstaanders beweren al te gemakkelijk dat uiterlijk er niet toe doet en dat echte liefde alleen om het innerlijke draait. Larie en apekool vind ik dat. Ik moet de eerste man of vrouw nog ontmoeten die abstractie kan maken van iemands uiterlijk. Mensen die vóór een brandongeval al van elkaar hielden, zijn daar misschien toe in staat. Maar bij een partnerkeuze ga je in de eerste plaats op het uiterlijke af, en leer je elkaar pas daarna beter kennen. Laten we eerlijk zijn, als je een oog of een neus of lippen mist, verlies je ook een stuk aantrekkelijkheid.

Zelf zou ik het niet aankunnen om met een zwaar verminkt gezicht overeind te blijven. Ook ik vind het leuk als mensen er goed uitzien. Voor mij hoeven ze niet bijzonder knap of mooi te zijn, maar moeten ze ten minste iets aantrekkelijks hebben. Verliefd worden op iemand die zwaar verminkt is? Neen, dat is niet evident. Want over een verminking heen kijken, kost heus wel enige moeite.

Zelf zal ik mijn lichaam nooit mooi vinden, trots zal ik er nooit op zijn. Ja, misschien wel op mijn gezicht en mijn figuur, maar nooit op mijn hele lijf. Soms vind ik dat ik er echt goed uitzie en voel ik me prima in mijn vel, maar als ik dan ’s avonds thuiskom en mijn benen bekijk, weet ik dat ze niet mooi zijn en vervloek ik opnieuw de dag dat het is gebeurd. Maar tegelijkertijd besef ik: zonder die brandwonden zou ik iemand anders zijn. En dat wil ik niet, want ik vind het fijn om te zijn wie ik ben. Wat gebeurd is, is gebeurd. En ik heb er iets goeds van gemaakt.”

Die woorden zouden het perfecte einde van mijn gesprek met Wendy kunnen zijn, maar zo loopt het niet. Met grote, vochtige ogen kijkt ze mij fel aan.

“Het enige wat ik niet verwerkt heb, is dat mijn moeder het niet verwerkt heeft. Straks, als jij weg bent, zal ze mij bij zich roepen en me vragen: ‘Wat heb jij verteld? Waarom dáár over praten?’ Als ze mij ’s ochtends in mijn slaapkleed ziet, of als ik klaag over huiduitslag of pijn in mijn rug, zegt ze stilletjes: ‘Ja, ik weet het. Ik had beter moeten uitkijken.’ Maar ik verwijt haar niets, het was gewoon een ongeluk. Zo graag zou ik haar willen zeggen: ‘Mama, jij draagt geen schuld.’ Zo graag zou ik haar op een dag zien glimlachen en horen zeggen: ‘Dochter, jij doet het goed.’ Zo graag zou ik gewoon met haar over mijn littekens kunnen praten, zonder dat dat onmiddellijk zo’n zware lading krijgt. Zo graag had ik met haar over mijn eerste vriendje willen praten: ‘Wat spannend, mama. Hij heeft mij voor het eerst gezien.’ Maar zulke dingen zijn niet bespreekbaar. En mijn vader zegt helemaal niets. Nog altijd ben ik voor hen dat zorgenkindje, en zijn ze bang dat mijn kaartenhuisje op een dag in elkaar zal vallen. Misschien gebeurt dat ook wel en verlies ik op een dag mijn vriend, mijn werk, mijn geluk. Maar dan zal het niet zijn omdat ik een kindje met brandwonden was, maar omdat het leven nu eenmaal zo is.”

Die middag sta ik opnieuw in de badkamer. Met Rudi Deleus en Sandra Hendrickx, de voorzitster van NBC. Ze maken zich klaar om Esther te wassen. Alweer een meisje uit Volendam, even oud als Saskia.

“Of het allemaal de moeite loont?” zucht Sandra Hendrickx. “Ik zou het echt niet weten. Uiteindelijk draait alles om die ene vraag: ‘Wat is de zin van het leven?’ Sinds ik Anthony heb leren kennen – een jongetje dat halfverbrand is, zonder oortje, zonder armpje, zonder beentje – durf ik die vraag niet meer te beantwoorden. ‘Help, dit heeft toch geen zin?’ was mijn eerste reactie toen ik hem op een NBC-kamp ontmoette. Maar hij bleek zo’n vrolijk en levenslustig kind te zijn dat ik mij al snel over die bedenking schaamde.”

Rudi Deleus: “Het is een onmogelijke vraag die je nooit vooraf en nooit in iemands plaats kan beantwoorden. Sommige mensen die door brandstichting zelfmoord wilden plegen, blijken in staat om achteraf een nieuw leven te beginnen en een nieuw elan te vinden. Anderen slagen er niet in hun trauma te verwerken en hun verminkt lichaam te aanvaarden. Bovendien is elk resultaat relatief. Soms zijn wij heel tevreden, maar reageren buitenstaanders geschokt: ‘Wat een vreselijk gezicht!’ Soms, als de kritieke fase achter de rug is, haalt de familie opgelucht adem, maar belandt de patiënt in een diepe put als hij de gevolgen van het ongeval overziet.”

Sandra Hendrickx: “Zelfs wij, die dagelijks met brandwonden geconfronteerd worden, zeggen nog vaak tegen elkaar: ‘Hoe verschrikkelijk.’ Zeker nu, na de ramp in Volendam, zijn we weer heel erg geraakt. Zoveel slachtoffers tegelijkertijd, zo jong, allemaal met verwondingen in het aangezicht en op de handen. Dat is de typische verdedigingsreflex bij een brand: met de handen het gezicht beschermen.

Een van die meisjes was tamelijk snel bij bewustzijn en herinnerde zich onmiddellijk alles. ‘Iemand haalde de sterretjes boven’, zei ze. ‘Doe niet zo dom, joh, zei ik nog…’ Ze hallucineerde, dacht dat ze nog in de brand zat, begon heel erg te schreeuwen en wilde weglopen. Ze is zo’n fijn en tenger meisje, maar met drie volwassenen waren we nauwelijks in staat om haar te kalmeren en in bed te houden. ‘Maar ik lig hier in de sneeuw’, riep ze. De paniek zat nog helemaal in haar lijf.

Op tv zegt men vaak dat de slachtoffers in coma zijn, maar dat is niet waar. Omwille van hun longverbrandingen houden wij hen slapend zodat de beademingsmachine zijn werk kan doen. Pas als ze niet langer beademd worden, kunnen we hen bij bewustzijn laten komen. Dat is een bijzonder moeilijke fase. Dan herbeleven ze de brand of het ongeval, willen ze hun bed uit, vragen om gedoofd te worden, roepen om hun partner of hun vrienden. Dan komt het erop aan hen heel voorzichtig duidelijk te maken dat ze in een ziekenhuis zijn, en dat alles achter de rug is. Dat vraagt ontzettend veel werk en geduld, want telkens opnieuw zijn ze alles vergeten, steeds weer moeten ze gerustgesteld worden.”

Rudi Deleus: “De slachtoffers van Volendam stellen het nog steeds niet zo best, en hebben nog een lange weg te gaan: één dag intensieve zorg per verbrandingspercentage. En achteraf moeten ze ook nog de morfine en de morfineachtige preparaten ontwennen. Nog weken, nog maanden zullen ze hier blijven. En daarna wacht hen de jarenlange weg van kinesitherapie, revalidatie en correctieoperaties.

Vroeger hanteerde men als overlevingsregel: 100% verbrandingspercentage min je leeftijd. Iemand van 30 jaar bijvoorbeeld kon een verbrandingspercentage van 70% overleven. Intussen is die overlevingskans alweer verbeterd, en geldt de regel: 120 à 130% verbrandingspercentage min je leeftijd. Cruciaal is dat er voldoende ongeschonden huid overblijft om later als donorhuid te gebruiken. Want vreemde huid wordt altijd afgestoten. Bij een derdegraadsverbranding gebruikt men in eerste instantie kunsthuid – een mooie term voor lijkenhuid – om de onderste huidlaag de kans te geven zich voldoende te herstellen vooraleer de definitieve huidlaag bevestigd wordt. Maar à la limite is het niet de huid maar het longletsel dat bepalend is voor de overlevingskans.

Na de ramp in Volendam hebben we, op nieuwjaarsdag, extra personeel opgeroepen, en waren we met drie mensen permanent in de weer voor één slachtoffer. Onmiddellijk na een brand zijn de bloedvaten immers één grote zeef, en moet de patiënt ontzettend veel vocht toegediend krijgen, tot 20 à 30 liter per dag. Het lichaam is dan een lekkend vat dat wij voortdurend trachten bij te vullen. Na enige tijd begint het lek te dichten, maar al snel ontstaan er dan enorme vochtophopingen die wij moeten draineren. Dat maakt die eerste dagen zo arbeidsintensief. Daarna wordt de verzorging iets minder zwaar, met één verpleegkundige per één à twee patiënten.

Per brandwondenpatiënt krijgen wij 40.000 fr. per dag. Dat lijkt misschien ontzettend veel, maar in de praktijk is het best moeilijk om met dat bedrag rond te komen. Naast het verpleegkundig personeel zijn er nog zoveel andere posten: geneesheren, kinesitherapeuten, maatschappelijk werkster, psycholoog, logistieke medewerkers, gesteriliseerd en peperduur verzorgingsmateriaal, voeding, zuurstofbevoorrading,… Volgens recente berekeningen hebben we in een universitaire setting per brandwondenpatiënt zeker 50.000 à 60.000 fr. per dag nodig.”

Sandra Hendrickx: “Als een patiënt stilaan beter wordt en vaker bij bewustzijn komt, ontdekt hij heel geleidelijk zijn wonden: een oor of een neus die ontbreekt, onherkenbare armen en handen. Niet alleen voor hemzelf, maar ook voor zijn geliefden, die hem tot dan toe uitsluitend ingepakt hebben gezien, is het een loodzware opgave om aan dat verminkte lichaam te wennen. Vaak verzint zo’n patiënt allerlei uitvluchten om toch maar opnieuw ingezwachteld te worden. Keihard is het om vast te stellen: ‘Dit is het lichaam waarmee ik verder moet.’ Dan wordt hij vaak boos op ons, en proberen wij hem met pijn in het hart uit te leggen dat hij stilaan moet leren met zijn getekende lichaam om te gaan. En dat het tijd is om te revalideren en voor zichzelf te leren zorgen. Ook voor ons is dat een moeilijke stap, want natuurlijk is het veel aangenamer om snel wat boterhammen te smeren dan een kwartier lang met iemand ruzie te maken om hem te overtuigen het zelf te doen.”

Rudi Deleus: “Dit werk tekent ons allemaal. Ook thuis zijn alle collega’s extra voorzichtig met fondue, barbecue, hete soep, kokend water. Als ik mijn kinderen een hete kop uit de microgolf zie halen, houd ik mijn hart vast en snel ik toe om hen te helpen. Natuurlijk vinden ze dat ik overdrijf.”

Sandra Hendrickx: “Onlangs was ik op een feestje waar de kinderen op de grond speelden tussen de draden van het fonduestel. Plots werd ik heel erg boos, en eiste ik dat die draden of die kinderen zouden verdwijnen. Iedereen keek mij verbijsterd aan. ‘Beroepsmisvorming zeker?’ zag ik ze denken. Maar stel je voor, één seconde en het is gebeurd. Ik durf er mijn hand voor in het vuur steken ( glimlacht) dat niemand op deze dienst een fonduestel met methanol in huis heeft, of pillen slikt om sneller bruin te worden onder de zonnebank. O neen, nooit! Zoveel stomme ongelukken hadden perfect vermeden kunnen worden.”

En dan wordt Esther de badkamer binnengerold, in een nog diepere slaap gehuld. Voorzichtig, bijna liefdevol, verwijderen haar verzorgers de zwachtels tot ze naakter dan naakt in het bad ligt. Met een eindeloos geduld schrobben ze dit trillende lichaam zonder huid.

Neen, dit tafereel wil ik niet beschrijven. Ik bijt op mijn tanden, slik mijn tranen weg en denk aan de mooie, soepele huid van mijn opgroeiende dochters.

“Meisje toch”, mompel ik stilletjes voor mij uit.

De anesthesist die met een zuurstofmaskertje over het vreemde gezicht van Esther gebogen staat, draait zijn hoofd even naar mij toe: “Was ze die nacht maar thuisgebleven.”

National Burn Camp (NBC) organiseert onder meer brandwondenkampen voor kinderen van 5 tot 18 jaar en survivaltochten voor +17-jarigen. NBC is een initiatief van verpleegkundigen, kinesitherapeuten en artsen uit de verschillende Belgische brandwondencentra. Info: NBC vzw, Sandra Hendrickx, gsm: 0496-233 963.

Rekeningnr. 330-0652083-06

Annemie Struyf / Foto’s Lieve Blancquaert

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content