Mannen houden van vechten en van uniformen. Soms gaan die twee samen, soms ook niet. De mannenmode is al eeuwen gebaseerd op de tenues van militairen en vandaag is de gevechtsiconografie weer helemaal terug.

Willen jongens weer vechten? We weten het niet, althans, strikt wetenschappelijk kunnen we het niet bewijzen. Waarschijnlijk hebben jongens altijd gevochten. Het zal wel, om een gemeenplaats te gebruiken, de enge aard van het beestje zijn. Hoezeer sociologen zich ook zorgen maken over de toenemende verkeersagressie, hooliganisme of vandalisme, de media blijven gefascineerd door visceraal geweld en door testosteron aangespoord bravado. Tenminste, we zijn dol op de haast karikaturale versie van geweld, de registratie vanop afstand: Hollywood maakt er al jaren fortuin mee en de televisie toont dag in dag uit een heleboel variaties op het thema. Wel blijft iedereen gruwelen van echt geweld, waarmee we niet eens de beelden van het journaal bedoelen, want zelfs daaraan raak je gewend. Maar wanneer je geconfronteerd wordt met reëel fysiek geweld, duidelijk op de eigen persoon gericht, blijft dat pijn doen, letterlijk en figuurlijk, en daar hebben zelfs immer veranderende mores geen vat op.

Vechten is grootschalig spektakel geworden, tot chagrijn van sommigen, tot jolijt en/of profijt van anderen. Vechten is theater. Brood en spelen, bloed en krakende botten: een miljoenenpubliek scandeert het letterwoord WWFWorld Wrestling Federation – , waar het tien jaar geleden nog voor MTV ging. Professioneel worstelen is niet langer een verguisde tweederangsdiscipline: de sport is uit de marge getreden en losgelaten op de massa die met ingehouden adem elke (schijn)beweging volgt via tv, video en de wijdverspreide gespecialiseerde pers. De veelal Amerikaanse gemaskerde en geoliede beoefenaars zijn sterren, met de allure van superhelden, tot ver buiten de ring. Ze hebben pseudoniemen ( The Snake, Cold Action) die recht uit een stripverhaal komen en alsmaar groeiende fanclubs, ook in Europa. Pro-wrestling is charismatischer en kleurrijker dan boksen, en gezegend met een hoog trash– en campgehalte, wat de populariteit bij een met soaps en emo-tv murw geslagen publiek verklaart. De media berichten ook koortsig over andere, meer ondergrondse vechtsporten, van cage fighting (in een kooi) over total fighting (uit Japan) tot death matches, zonder er veel onderscheid tussen te maken. Het is hard, brutaal en visueel, dus allang goed.

Stijlbladen, eerder dan couranten, berichten ook steeds vaker over het reilen en knokken in Brazilië. Capoeira, een soort schijngevecht dat het midden houdt tussen kungfu en breakdancing, bestaat er al meer dan honderd jaar, maar is sinds kort ontdekt door westerse lifestylegoeroes. In New York, Londen en Parijs worden nu capoeira-klassen georganiseerd, wat mooi samenvalt met de latinoboom in de popmuziek. Alarmerender en gevaarlijker is het opduiken van de funk balls in de favelas van Rio de Janeiro. Rivaliserende bendes beleven er hun capoeira-obsessie niet langer op het strand of in een steeg, maar in discotheken in de periferie van de carnavalsstad. Deze funk balls zijn illegaal, maar worden in de lokale pers luid en duidelijk aangekondigd. Ze trekken elke zaterdagavond duizenden opgehitste kids. Op de dansvloer concurreren twee groepen met elkaar en hun dans neemt extremere vormen aan dan gewoonlijk: de van het gelijknamige videospel geleende slogan Mortal Combat nemen ze letterlijk, want het is niet ongebruikelijk dat er na afloop zwaargewonden, zelfs doden op een brancard naar buiten gebracht worden. Vechten om te vechten, onder het licht van stroboscopen, niet om de eer of het geld, maar, zo lijkt het toch voor een buitenstaander, voor het plezier.

Net als in Fight Club eigenlijk, de controversiële maar vele dollars genererende film van David Fincher. Daarin worden vele ballonnetjes opgelaten: het door het feminisme geschonden ego van ’s werelds man, het totalitarisme dat in iedereen zou schuilen, de softies producerende consumptiemaatschappij, de homo-erotiek van male bonding. Maar de prent toont vooral aan, net als The Matrix van de broers Wachowski, dat vuistengeweld een adembenemende grafische beeldtaal oplevert die qua sierlijke complexiteit niet langer onderdoet voor die van computergames.

Vechten, maar dan uitgelegd als spiritualiteit, doet het ook in het art-housecircuit steeds beter, zie onder andere Ghost Dog: the Way of the Samurai van Jim Jarmusch. Het modieus-cinefiele publiek zit vooral te wachten op het nieuwe project van Harmony Korine, dat voorlopig nog onvoltooid is (werktitel: Fight Harm), maar nu al hele kolommen vult. De regisseur laat zichzelf filmen terwijl hij door de straten van New York trekt en toevallige passanten met opzet treitert en koeioneert in de hoop een echt gevecht uit te lokken. Korine heeft al zo’n vijftien slaag- en kloppartijen op pellicule, nog niet genoeg om de beoogde negentig minuten mee te vullen. “Ik moest er een tijdje mee stoppen, want ondertussen hield ik er al twee gebroken enkels en volledig gekneusde ribbben aan over”, vertelde de jonge regisseur eind vorig jaar aan het Engelse stijlblad i-D. “De enige regel is dat niemand van mijn crew het gevecht mag stopzetten, hoe zwaar ik ook aangepakt word. Tenzij ik bijna dood ben. De bedoeling is om een film met enkel en alleen puur geweld te maken. Het moet een van de grappigste films ooit worden, een kruising tussen Buster Keaton en een snuff movie. Ik zie het als een komedie: humor is tragiek, zoals wanneer iemand uitglijdt over een bananenschil.”

Hetzelfde principe, weliswaar gematigder, huldigt Cameron Jamie, de alomgevierde conceptuele videokunstenaar uit Los Angeles, die zich beweegt in dezelfde scene als Mike Kelley en Paul McCarthy. Zijn kunstvideo’s handelen over domestic wrestling, worstelen in het eigen salon, op een gebloemd kamerbreed tapijt tussen de tweezitter en de kamerplanten. De artiest is al jaren gefascineerd door amateurworstelen, en sinds het ontdekken van deze bestaande thuisvariant verzint hij er zijn eigen remake van. Een beetje als Korine nodigt hij weinig vermoedende lieden uit in zijn woonst, aan wie hij dan voorstelt een partijtje te worstelen, erg vrije stijl. Net als de WWF-voorbeelden draagt hij een onguur masker, maar ook een witte pyjama waaruit een plastic namaakachterwerk steekt. In The New Life, een film uit ’97, rollebolt hij met een Michael Jackson-imitator, in La Baguette met een Franse cafébaas en in The Flex, Vienna met de Oostenrijkse kunstenares Elke Krystufek. Het boek Rugburn verzamelt honderden videostills van zijn performances. Je kan het werk van Jamie omschrijven als een sluwe ontmanteling van het begrip agressie, of als een exploratie van niet eens zo’n vreemde fantasieën, maar zijn filmpjes tonen ook aan dat ongeregeld vechten erg stuntelig is, onbedoeld lachwekkend zelfs. De spreekwoordelijke catharsis blijft uit: het verhaal heft geen moraal. De kijker blijft een beetje beduusd achter, net als Jamie.

Machismo met gespannen kneukels is een pose die in de popmuziek niet meer verbaast. De suggestie van dreiging is al decennia lang een niet te onderschatten, eigenlijk essentieel element van rock, hiphop of techno. Maar zelfs de meest liberale popfan kan niet anders dan bedroefd terugblikken op Woodstock ’99, de reprise van het love and peace-festival uit de sixties. Niet dat iemand op mensenkettingmakende bloemenkinderen had gerekend, maar op rellen, brandstichtingen en verkrachtingen, de daadwerkelijke balans van Woodstock ’99, zat ook niemand te wachten. Woodstock ’99 deed in de Amerikaanse media een alarmbel luiden dat er iets mis was met hun anders zo betrouwbare Joe Average-onder-de-25. Het profiel dat inderhaast geschetst werd, was: blank, ontevreden, zonder verwachtingen, naarstig op zoek naar een gemakkelijk te herkennen identiteit. Dat laatste vinden miljoenen Amerikaanse white kids bij hun musicerende idolen: acts als Limp Bizkit, Korn (beiden hoofdacts op Woodstock ’99), The Offspring, Kid Rock, Bloodhound Gang en Blink 182 verkopen in de States en langzaamaan ook in Europa vrachtwagens vol cd’s en krijgen zo vanzelf de aandacht, maar niet het respect dat ze opeisen. Hun muziek is weinig geïnspireerd (rap en rock door elkaar gespeeld), maar hun attitude spreekt wel boekdelen. Doelbewust stellen ze zich op als redders van de misnoegde tienerjongen uit de hel der suburbia. Ze reiken hem de meest primaire en kant-en-klare oplossingen aan: bier en porno, kak-en-pishumor en seksisme, schelden en vechten. Maar waar voorvaderen van het genre als de Beastie Boys en Red Hot Chili Peppers dezelfde boodschap op een duidelijk ironische manier brachten, vervalt de nieuwe lading bad boys in platitudes. Recent juweel in de kroon is Slipknot, een negenkoppige groep uit Iowa: ze dragen identieke overalls met barcodes, verbergen zich achter maskers uit de horror- en bondageshop en spelen een hiphop- grindcore met honderdduizend fuck you’s erin. Op het podium slaan ze elkaar letterlijk verrot, maar houden vol dat hun agressie geen gimmick is. Ook buiten het concertgebouw beweren ze het vechten nodig te hebben als uitlaatklep, als overlevingsmiddel. Gespierde taal, maar met een erg wankele fundering, want hoewel Slipknot boos is op alles wat beweegt, reserveert het zijn diepste haat niet voor politici of wereldleiders, maar voor boysbands.

Eigenlijk zijn de bovenvermelde groepen allemaal jaloers op hun donkergekleurde collega’s uit de hiphopmiddens die dezelfde gevoelens van frustratie en ongenoegen veel intelligenter én met betere muziek ventileren, omdat zij voor aspiratie kiezen, niet voor status-quonihilisme. Vooral de Wu-Tang Clan en hun vele afsplitsingen zijn stijlleiders: niet alleen is hun sonisch palet, vol fragmentaties en duister, vernieuwend en invloedrijk, ook hun adaptatie van Shaolin kungfu en de bijhorende symboliek bezorgt ze een eigen en subversief, dus attractief imago. Dat de Clan nu hoofdrolspelers zijn in een PlayStation-spelletje, is dus een logisch gevolg, een teken dat popentertainment en cartoonesk ultrageweld elkaar ook op een onschadelijke manier kunnen vinden. RZA, GZA, Mastah Killah en andere Wu-companen zijn agiterende animatiefiguren geworden, in elke zin van het woord.

De modemedia flirten ook graag met agressie, zelfs nu de algemene sfeer in modeland na grunge, heroin chic en minimalisme, terug exuberant en optimistisch is. Het kant-en-klare universum van het WWF-worstelen wordt zonder veel aanpassingen overgenomen in modereportages en campagnes, zoals die van Diesel of Eastpak. Het Amerikaanse Abercrombie & Fitch bracht vorig najaar een door Bruce Weber gefotografeerde koopcatalogus over high school-worstelaars uit, de meest bestelde uit hun bestand. Fight Club brengt meerdere stylisten op ideeën: Dirk Bikkembergs entte er de enscenering van zijn winter 2001-defilé op, afgelopen januari in Milaan. Oosterse vechtsporten spreken meer en meer tot de verbeelding, niet alleen in de oefenlokalen van grootstedelijke recreatiecentra, maar ook in de modestudio’s. In de campagne Pleats Please van Miyake zoeven onherkenbaar gemaakte figuren door het beeld, als multicolore ninja-krijgers. En een anders vrij ingetogen label als het Duitse Boss adverteert nu met gestileerde actiefoto’s in haarscherp zwart-wit van vechtende jongens. De fysieke cultuur, altijd al een belangrijk onderdeel van de mannenmodepers, omvat niet langer alleen fitness en voetbal. Contactsporten en aberraties als tae bo winnen evenzeer aan populariteit. Worden ze niet beoefend, dan wordt er ten minste veel over gepraat en geschreven.

Tegelijk worden uiterlijkheden, die door elke goegemeente met agressief machismo worden geassocieerd, als moderne beautytips aangeboden. Tatoeages hebben we al gehad, maar ze blijven verschijnen. Gouden, zilveren of met diamanten ingelegde tanden, het liefst afgebroken, zijn ook een immer wederkerend thema. Net als opgeschoren haren, grafische variaties op hanenkammen en gemillimeterde schedels. De inspiratie wordt geleverd door pitbullhooligans, skinheads, gabbers, gevangenen, rappers, gangleden of terroristen, al dan niet uit een plaatjesboek. Gehavend, ruw, vervaarlijk, hypermannelijk, toch bij benadering.

De algemene mannenmode is sowieso voor een aanzienlijk deel een vertaling van gevechtskleding, al sinds het ontstaan ervan. Een net verschenen Nederlands naslagwerk, Dressed to kill, toont hoe legeruniformen en krijgsuitrustingen al eeuwenlang de codes van mannenkleding beïnvloeden en sturen. Zowat elk item uit de kleerkast van de modale man is eerst door een veldleger, marinevloot of luchtsquadrons uitgetest en geperfectioneerd. Details die nu zo ingeburgerd zijn dat ze nauwelijks nog vragen oproepen, vinden hun oorsprong in de wereld van soldaten, maarschalken en strategen. Behalve in toneelstukken of permissieve discotheken dragen nog weinig mannen een korte Oud-Romeinse toga, maar de spikes op de zolen van hedendaagse sport- en wandelschoenen zijn afgeleid van de nagels die men lang voor Christus onder de sandalen van soldaten hamerde. Het middeleeuwse harnas is ook voorgoed naar musea verwezen, maar het onpraktische karakter ervan zorgde er wel voor dat mannen sindsdien voor de combinatie broek-hemd kunnen kiezen. In de 13de eeuw droegen ridders boven een lange tuniek een maliënkolder, waarop de ijzeren harnasstukken gemonteerd werden. Toen men later – en uit noodzaak – ook de onderbuik en de benen wou beschermen, was er geen plaats meer voor de maliën rond de heupen, noch voor het jurkachtige hemd dat alleen maar in de weg zat. Voor het eerst werd de vestimentaire bedekking van onder- en bovenlichaam gesplitst, een wapenfeit waar tegenwoordig elke man zijn voordeel bij heeft.

De nu zo vanzelfsprekende revers werd pas in de 18de eeuw ingevoerd, onder invloed van het Pruisische leger. Het uniform was zo scherp en aansluitend geknipt dat de soldaten, misschien uit angst om te stikken, de erg hoge kragen over hun borst openvouwden: het knoopsgat dat je nu nog in de linkerrevers van klassieke kostuums aantreft, is daar een overblijfsel van. De cardigan, vandaag gebanaliseerd tot grootvaders item, werd voor het eerst gedragen door de graaf van Cardigan tijdens de Krim-oorlog in 1854. De kleur kaki werd door Britse militairen gepopulariseerd tijdens de kolonisatie van Indië, waar men de tint al veel langer kende. Honderd jaar geleden droegen Amerikaanse mariniers een T-shirt, lang voor het een vrijetijdssymbool werd. De zakelijke trenchcoat is in feite een oorlogsmantel: trench is Engels voor loopgracht en Burberry maakte de eerste regenjas in gabardine voor het Britse kanonnenvlees in de Eerste Wereldoorlog. De duffel, de caban, de chino, de bermuda (Britse officiers hulden zich erin op de tropische Bermuda-eilanden), de balaklava, epauletten en brandenbourgs: allemaal militaire kleding die pas later massaal geproduceerde mode werd. Zelfs simpele zaken als ritsen, riemen en knopen deden dienst op het slagveld voor couturiers en kleermakers-voor-het-volk ze overnamen. In feite is elke hedendaagse man nog steeds een beetje een soldaat of een matroos, zelfs als hij met verve gewetensbezwaar pleit.

De afgelopen vijftig jaar hebben vooral jongens hun kamers bezaaid met tweedehands legerhemden, combat trousers en bomber jackets. Omdat ze zich willen vereenzelvigen met de heldhaftigheid van de oorspronkelijke dragers, of juist om die agressietotems te neutraliseren, te perverteren zelfs. Hells Angels, Vietnam-opposanten, Che Guevara-aanhangers en beatniks dragen hun kazernegroen en WO II-leder trots maar vol protest om, zoals het boek Dressed to kill het zo mooi stelt, een waar antileger te vormen. Niet dat iedereen met dezelfde voorbedachten rade de US Army-stocks uitpluist, want gevechtsmode is zo gevulgariseerd dat elke onderliggende gedachte onbelangrijk werd. Camouflageprints zijn vandaag zelfs in de kleutermode te vinden en de Spice Girls meten zich parachutebroeken aan. Maar gevechtskleding blijft de basis van zowat elke designcollectie voor mannen en vrouwen, omdat ze de nog steeds niet geëvenaarde toetssteen van moderniteit, comfort en degelijkheid vormt. Onbewust is dus elke jongen misschien niet bereid, maar wel klaar om te gaan vechten.

Dressed to kill. Het uniform in de mode, samenstelling Mariska Pool, uitgeverij Waanders, 45 gulden.

Onder dezelfde naam loopt van 31 maart 2000 tot 7 januari 2001 een expo in het Legermuseum van Delft.

Rugburn – Cameron Jamie – Smart Art Press, Santa Monica, info: Tel. 00-1/310.264.4678.

Peter De Potter

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content