“Voor welk protest bent u hier?” vraagt de politieagent op de opgewekte toon van iemand die zijn job graag doet. “De filmstudio”, antwoord ik. Hij wijst naar een witte tent op het grasplein achter zijn wachthokje. “Eerst moet je daar door.” Het stadhuis van New York is niet meer wat het vroeger was. Tot de eerste aanslag op het WTC in 1993 liep je er vrij in en uit. Sindsdien moet je door metaaldetectors, als je tenminste eerst kunt bewijzen dat je wat te doen hebt in het stadhuis. Voor en op de marmeren trappen zijn mensen met spandoeken en borden druk aan het discussiëren. Burgemeester Bloomberg heeft de laatste weken al veel New Yorkers uit hun kot gelokt. Tegen de tijd dat ik mijn groep heb gevonden, heb ik pamfletten gekregen van brandweerlui die protesteren tegen de sluiting van hun kazernes, bejaarden die kwaad zijn omdat Bloomberg de thuisbestelling van warme maaltijden wil verminderen, bus- en metroconducteurs die zich verzetten tegen de geplande prijsverhoging van het openbaar vervoer, huiseigenaars die vrezen dat de verhoging van de grondbelasting hen zal ruïneren, leraars die protesteren tegen de bezuiniging van 200 miljoen dollar in het onderwijsbudget, en verpleegsters die in alle staten zijn omdat een reeks buurtziekenhuisjes hun deuren moeten sluiten. Net zoals wij zijn ze hier voor hoorzittingen waar ze de hoge pieten van ’t stad eens goed hun zaligheid willen geven.

Het is bijna één uur als onze groep binnenmag. Het valt me weer op hoe kaal de witte marmeren inkomhal en trappenzaal van het stadhuis zijn. Nergens zijn er planten, stoelen of andere dingen die als projectiel kunnen dienen. De stadsoverheid weet wel beter. Malcontente New Yorkers zijn hier al eeuwenlang vaak genoeg op de vuist gegaan. De traditie van geweld is hier trouwens letterlijk in de grond gebakken: tot in 1812 was dit de plaats waar publieke lijfstraffen en executies plaatsvonden. Een New Yorker aan de schandpaal, een andere die zweepslagen kreeg, nog een andere die opgehangen, gevierendeeld of geradbraakt werd: bloedvergieten was brutaal volksvertier.

In de zaal waar onze hoorzitting is gepland, loopt een andere volksvergadering ten einde. De zaal zit afgeladen vol. Als in een ouderwetse kerk is het volk in twee verdeeld: links zitten Chinezen, rechts zwarten. Wat ze gemeen hebben is dat ze chauffeurs zijn van de kleine privé-busjes die met het openbaar vervoer van New York concurreren of het aanvullen, afhankelijk van met wie je spreekt. Het zijn typische jobs voor nieuwe immigranten, legaal en illegaal. Vooraan achter een tafel zitten drie gemeenteraadsleden. Chinezen en Haïtianen praten in hun eigen taal, een tolk vertaalt alles in het Engels. Ik begrijp niet veel van de technische discussie maar ik vind het tof om de twee groepen, zo anders van huidskleur en taal, aan hetzelfde zeel te zien trekken.

Een kwartier later heeft onze groep zich geïnstalleerd op de oncomfortabele stoelen. In tegenstelling tot mijn medeprotesteerders heb ik geen hoop voor onze zaak: het redden van de filmstudio in immense lege hangars in onze wijk. Die hangars staan op een ex-militaire basis die al overbodig bleek terwijl ze nog gebouwd werd en uiteindelijk aan de stad werd geschonken. De wijkbewoners waren blij met de komst van de filmstudio die jobs en nieuw leven beloofden te brengen op het spookachtige terrein. Het project had de steun van de Economic Development Corporation (EDC), het stadsorgaan dat de voorstellen evalueert van burgers die met ideeën en kapitaal op de proppen komen om leegstaande stadseigendom rendabel te maken. Maar deze zomer kreeg de EDC een nieuwe voorzitter, Andrew Alpert, en die begon de filmstudio plots tegen te werken.

Alpert mag het eerst spreken op de hoorzitting. Hij ziet eruit als een jonge Woody Allen maar als hij al gevoel voor humor heeft, houdt hij het angstvallig verborgen. Hij beschrijft de filmstudio als een project van twijfelachtig allooi. De cijfers kloppen niet, klaagt hij, de boekhouding is ondoorzichtig. Wat hij dan wel met de lege hangars wil aanvangen, verklapt hij niet. Als hij uitgesproken is, verlaat hij meteen de zaal, omringd door bodyguards. Filmacteur Danny Aiello stormt naar voren. “Die man vertelt alleen maar leugens. Ik ga hem een proces aandoen”, briest hij. “De stad heeft haar woord gebroken”, gaat hij voort. “In één jaar tijd heeft ze onze huur verhoogd van 6500 naar 52.000 dollar per maand. We worden gesaboteerd en niemand wil ons zeggen waarom. Ik ben een geboren en getogen New Yorker. Het maakt me zo kwaad om filmmakers naar Canada te zien lopen omdat het daar goedkoper is. Ik steek al mijn geld in een poging om ze hier te houden en kijk wat ik ervoor krijg…”

De acteur barst in snikken uit. Zijn advocaat legt troostend een arm om zijn schouder. De hoorzitting duurt nog uren. Verschillende van mijn buren nemen het woord en verbazen me met hun welsprekendheid. En dan is het afgelopen. We hebben ons hart gelucht maar we zijn geen woord wijzer geworden. ” Studio deal is still dead“, staat er de volgende dag in de krant boven een foto van de wenende Danny Aiello.

Jacqueline Goossens

vanuit New York

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content