Zaterdagmiddag, het moment waarop de hardwerkende Vlaming de vrucht van zijn arbeid verzilvert met wat shoppen wordt genoemd, dat woord waarin de glans ligt vervat van spannende ontmoetingen en een glorieuze toekomst die in China is geweven. Het kantelpunt van de middag: waarop je mensen met de buit terug naar huis ziet trekken. Ik zou ze wel eens op een rij willen zien, alle schoenen en hemden en jassen die ik in mijn leven heb gedragen, de sliert textiel en leder die ik als een vervellende slang achter mij heb gelaten. Soms denk ik : je zou een dagboek moeten bijhouden met foto’s en kastickets, zodat je terugbladerend kunt achterhalen wat je gegeten hebt op de avond van 7 juni 1997, welke schoenen je daarbij aanhad en wat je gezegd hebt dat hoogdravend of bespottelijk blijkt, in het verzengende licht van de jaren. Wat anders is een mensenleven dan een verzameling dingen die in het beste geval half lukken en waarover dan ten slotte toch de spons gehaald wordt ?

Maar die spons is zorg voor later, nu loop ik door een steeg die de stad ter beschikking stelt van graffitispuiters. Er zijn er enkele bezig en als ze met hun spuitbussen schudden, hoor ik de mengknikkers ratelen, wat mij – met de vreemde kronkels van de vrije associatie – doet denken aan de testikels van honden die hun poot heffen bij het bedrijven van territorial pissings. Eén graffitist heeft de kap van zijn sweater over zijn hoofd getrokken, als om de schijn van clandestiniteit hoog te houden. Graffitispuiten dat door de overheid wordt aangemoedigd : het blijft een beetje onnozel, zoals elke subcultuur die door het systeem is ingekapseld.

Er lopen ook militairen door de binnenstad met roze netkousen, en jongelui verkleed als schelvissen en schoppenazen. Het langgerekte voorspel tot zo’n vrijgezellenavond van jonge snuiters die op het punt staan te gaan trouwen. Ik produceer een sociaal wenselijke glimlach als ik dergelijke karavanen tegenkom, zoals ik ook sociaal wenselijk glimlach naar onverbeterlijke moppentappers, mensen met hoedjes van de Rode Duivels en liefhebbers van gekroonde hoofden.

Ik neem plaats op een terras, links van mij leest een man een boek op zijn Kindle, met de zelfvoldane glimlach van de early adopter die de boekdrukkunst eigenhandig de nek heeft omgewrongen. Aan de andere kant schrijft een jonge vrouw iets op een kaart, zij houdt daarbij de stylo geklemd tussen duim en wijsvinger, iets wat ons ten zeerste werd ontraden. Misschien valt dat alsnog te corrigeren, wat niet eens zo’n onprettige opdracht lijkt, gezien de netkousen en de boezem à la Danni Lowinski.

De man aan het tafeltje voor mij, een grote kerel van het type dat zonder morren wekelijks het gras afrijdt, maakt zich bekend als Patrick, nadat zijn gsm een metallieke versie ten beste heeft gegeven van Whole lotta Rosie. Dat vind ik een prettige beltoon, die zich tenminste duidelijk onderscheidt van de mijne. Ik heb de ‘oude telefoon’, klinkend als een bakelieten toestel dat ergens op een dossierkast in een ministerie ratelt. Oorspronkelijk was hij tamelijk origineel, maar nu schijnt opeens iederéén die te hebben, zodat ik te gort en te haver mijn telefoon uit mijn broekzak moet wurmen, mijzelf in bochten wringend, koffie morsend, om dan vast te stellen dat het mijn buurman is die werd opgeroepen. Aan het veelvuldige gebruik van de ‘oude telefoon’ te horen, lopen er nogal wat mensen rond die heimwee voelen naar overzichtelijker tijden, oftewel gewoon te lam zijn om iets originelers te zoeken.

De dienster brengt het soort borrelnootjes waarin in drie van de vijf gevallen sporen van urine worden aangetroffen, volgens recent onderzoek waar ik mij geen snars van aantrek. De wereld is een prettig oord, als je niet meer dan een paar straten ver kijkt en aan de verleiding kunt weerstaan het nieuws op te zetten of een krant te kopen, die je humeur voor 1,10 euro vakbekwaam de grond inboort. Een jonge vrouw fietst voorbij met fietstassen met een print van Delftse tegels. Twee dames op jaren hebben kapstokken mee gegrist uit zo’n doos die voor een winkel stond, gratis te begeven, en blozen samenzweerderig als schoolmeisjes.

“’t Was Justin”, hoor ik Patrick tegen zijn vrouw zeggen nadat hij zijn telefoongesprek heeft be-eindigd. “Hij flipt omdat hij niet voorbij een peetje geraakt op zijn laptop.” Ik ben blij dat ik die boodschap onmiddellijk kan plaatsen, terwijl ze hoogst raadselachtig zou zijn geweest voor bijvoorbeeld mijn grootmoeder zaliger, die naar verluidt niet eens heeft geflipt toen ze in 1944 tijdens een bombardement mijn moeder baarde.

jp.mulders@skynet.be

Jean-Paul Mulders

DE WERELD IS EEN PRETTIG OORD, ALS JE NIET MEER DAN EEN PAAR STRATEN VER KIJKT

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content