Waar de Indische Oceaan de Golf van Aden ontmoet,

ligt een geheimzinnig eiland. Socotra, opgenomen in

het Werelderfgoed van Unesco, is een ecologisch paradijs.

Tot de recente opening van de all-weather luchthaven werden er haast nooit reizigers gesignaleerd.

Twee mannen. Klein en tenger gebouwd, hun baard met henna geverfd, een ruitjesdoek om de lenden gewikkeld. Ze doen iets ingewikkelds met hun neuzen. Neuzeneuze links, neuzeneuze rechts, gevolgd door een soort handkus. Een vertederend begroetingsritueel, dat een beetje oefening vergt. Er draalt een geit om hen heen, blèrend op zoek naar iets om te knabbelen. Een stuk karton bijvoorbeeld, of een verkleurde plastic zak. Welkom in Hadibu, de ‘hoofdstad’ van Socotra.

We slenteren door de ‘winkelstraat’ van Hadibu, een kaarsrechte weg, afgezoomd door half afgewerkte huizen. Stof warrelt op bij elke voetstap. De ongeplaveide straten zijn kurkdroog, zelfs nu, aan het einde van het regenseizoen. Een noordoostenwind speelt dartel met de witte stofdeeltjes. En met de meisjes. Geen opwaaiende zomerjurken hier, maar wapperende witte sluiers. Zedig gekleed komen de meisjes uit het schoolgebouw gewaaierd, druk taterend, en zenuwachtig giechelend als ze ons in de gaten krijgen. Het is pal op de middag, de zon staat loodrecht aan de hemel, en uit de minaret van de moskee klinkt het klaaglijke gezang van de muezzin. Dit is het uur waarop een mens het liefst zijn ogen sluit en liggend de wereld laat voorbijglijden. 32 graden in de schaduw.

Hadibu telt drie straten. Hier en daar ligt een stuk trottoir, dat plots eindigt in een partij keien, of in aarde, of in een put. Voetgangers slenteren blootsvoets tussen en over de losliggende stenen. Te voet gaan is een kunst.

Ik zie drie auto’s. Die zijn alle drie van ons. Ze wachten op proviand voor een tiendaagse rondreis door het eiland. Maar veel is er niet. Het enige verse voedsel bestaat uit tomaten, die keurig in piramiden worden gestapeld, om de schaarste toch nog een gezicht te geven. Het vliegtuig, dat twee keer per week van het Jemen, op het Arabische schiereiland, naar Socotra vliegt, had vandaag geen verse groenten en fruit aan boord. Pech.

Er vormt zich een menigte geïnteresseerde toeschouwers rond onze auto’s. Met gretige ogen volgen ze elke beweging. Socotra is een van die zeldzaam wordende plaatsen waar je als reiziger nog een attractie vormt. Dank zij de nieuwe all weather-luchthaven kunnen reizigers er pas sinds kort het hele jaar heen. Daarvoor kon dat maar de helft van het jaar, met kleine vliegtuigjes, of met scheepjes die drie dragen deden over een enkele reis van het vasteland van Jemen naar het eiland, en dat alleen tijdens de wintermaanden. Van april tot oktober tovert de zomermoesson de zee om in een kerkhof voor schepen. Verschrikkelijke rukwinden scheuren dan over het eiland. Zo werd Socotra maandenlang van de rest van de wereld afgesneden.

Maar in dit barre klimaat hebben mens en natuur elkaar gevonden. Afhankelijk van de natuur, leerden de Socotrezen er slim mee om te gaan. Zo mocht niemand een boom omhakken zonder toestemming van zijn stamhoofd.

Een anonieme Griekse zeevaarder schreef in de eerste eeuw van onze tijdrekening over Socotra (dat hij Discorida noemde) : “Een groot en moerassig eiland, rivieren vol krokodillen, slangen en reuzenhagedissen. De mensen eten ze op en smelten hun vet om te gebruiken in plaats van olijfolie.”

In de loop der eeuwen leerden de Socotrezen te overleven met wat zich op het eiland aanbood. Hoewel er bijvoorbeeld al lucifers zijn ingevoerd uit het vasteland, maken de ouderen nog liever vuur door stokjes over elkaar te wrijven. En ook vandaag trekken ze nog als nomaden over de hoogvlakten en spreken hun Socotri, een mengtaal van oude Jemenitische talen. Met hoeveel ze zijn weet niemand precies, de schattingen variëren van twintig- tot tachtigduizend.

Een bos van flessenbomen

Met terreinwagens die kreunen onder het gewicht van blikjes en jerrycans vol water, rijden we over de enige geasfalteerde weg van het eiland naar het oosten. Het asfalt eindigt al snel in een quasi onberijdbaar grillig pad, met joekels van stenen. In het dorp dat ‘Dorp’ heet (Qaria betekent dorp in het Arabisch) vormen kinderen een rijtje om de zeldzame bezoekers aan te staren. Hun huizen lijken organisch uit de grond te zijn gegroeid. Stapel de stenen die overal te grabbelen liggen op elkaar en je hebt een huis in schutskleur. In Qaria krijg je er een vijfsterrenuitzicht bovenop : een schilderachtige lagune waar zoet water de zee opzoekt, met de roze pieken van de Hajharbergen op de achtergrond.

Voorbij Qaria valt er nauwelijks nog een mens te bespeuren. We rijden door een verstilde wereld, door het bijna niets. Toch is hier, heel subtiel, een overvloed aan leven en aan gulheid. Neem nu de croton, een schriel boompje van de grote familie van wolfsmelkachtige, dat alleen op Socotra voorkomt, maar dat hier wel overal opduikt, in de schraalste grond, in de meest barre oorden. Hij heeft een zeer klein bladoppervlak om transpiratie (en dus vochtverlies) te beperken.

En dan zien we onze eerste flessenboom ( adenium obesum). Hij lijkt een beetje op een baobab met zijn bolle buik. Enthousiast grijpen we naar ons fototoestel. Vooraanzicht – klik – zijaanzicht – klik – van onderen gezien – klik. Enkele kilometers verderop zien we niet één, maar duizend flessenbomen, een heuvelflank vol. Klik-klik-klik. Roze bloemen, puntige bladeren, een bolle buik die dienst doet als waterreservoir en hen voor verhitting behoedt. Ze nemen de gekste vormen aan, een bos van flessenbomen lijkt wel een schilderij van Salvador Dalí.

Flessenbomen houden water in hun stam, wij sleuren het mee op onze rug. Gewapend met liters vocht, zonnecrème en nachtlamp, verlaten we de auto voor een forse klim naar de grotten van Hoq. In die grotten troffen Belgische speleologen kilometers lange tunnels en zalen. Ik zoek me schuifelend een weg in kathedralen van stalagmieten en stalactieten, structuren als orgels, reuzenpaddestoelen, wratten, monsters. De Belgische equipe ontdekte hier ook een houten tablet van de derde eeuw, afkomstig van een reiziger uit Palmyra. Socotra lag in de oudheid al op de handelsroute tussen India, het Arabische schiereiland en Afrika. Het eiland behoorde tot het legendarische koninkrijk Saba, dat grote rijkdom verwierf dankzij de wierookkaravanen.

Hopeloos zoekend naar een geschikte kampeerplaats, rijden we nog urenlang door een onherbergzaam landschap. Zo ver ik kan kijken zie ik alleen stenen. Grote stenen, scherpe stenen, monsterlijke stenen waar de terreinwagens een gevecht op leven en dood mee aangaan. Lang na zonsondergang slaan we onze tenten op in Erher. Een van ons diept zijn astronomenkaart op en vergelijkt ze met de hemel boven ons. Een voor een verschijnen de sterrenbeelden, Orion, de Pleiaden, de Grote Beer enzovoort glashelder aan het firmament.

Zwemmen is niet aan te bevelen, blijkt ’s anderendaags. Onder het azuurblauwe water schuilen venijnige rotsen. Een aasgier doet zich te goed aan een aangespoelde katvis. Aasgieren verzekeren de vuilophaaldienst van het eiland. Je ziet ze overal, het liefst in de nabijheid van mensen die afval produceren. Ze vinden alles lekker, inclusief wat je soms achter een struikje achterlaat.

We geraken niet echt uitgekeken op de ongereptheid van dit hagelwitte strand. Krabbenhuisjes (piramidale zandhopen) vormen de enige nederzetting. Liggend in het zijdezachte water van een bergrivier die hier zachtjes kabbelend de zee opzoekt, neem ik het sensueelste bad van mijn leven.

Komkommerboom, wierookboom, drakenbloedboom

Hotsebotsend zoeken we ons een weg door een ruw en grimmig decor, richting Dixsam-plateau. Onderweg kopen we verse vis op een strandje en enkele kilometer verder vinden we ijs. Dat wordt aangevoerd uit Hadibu en bewaard in iets wat eruitziet als een overjaarse frituurbarak. Ze staat moederziel alleen op een gigantisch strand. Nog enkele kilometer verderop vinden we verse pepertjes voor bij de vis. In de loop van de dag zullen we zo een maaltijd bij elkaar scharrelen.

Mensen komen van overal aangelopen met kommetjes geitenmelk, niet om te verkopen, maar om weg te geven. Vertederd door zoveel gastvrijheid neem ik een grote slok van het wrange, zurige vocht en hoop meteen dat niet alle Socotrezen even vriendelijk zijn. Maar ontelbare keren zal ik mijn lippen aan een vriendelijk aangereikt melkkommetje moeten zetten.

In een gehuchtje, niemand weet precies hoe het heet, begint onze meerdaagse wandeling over het Dixsam-plateau. Dixsam is een sterk geërodeerd kalksteenplateau dat in het westen van het eiland plots abrupt in een strand overgaat, of meteen in de oceaan. Losliggende stukken gestolde lava knisperen onder onze voeten. Schelpen liggen er, tussen 300 en 700 meter boven de zeespiegel, voor het rapen. Vetplantjes houden zich kranig onder de verzengende zon. Eén daarvan, de caralluma, stinkt moedwillig om vliegen aan te trekken. Die worden prompt gestraft voor hun geestdrift, de caramulla slokt hen op met lijf en leden.

Er ontstaat flink wat geestdrift in de groep als we plots een boom in de vorm van een zuil zien opdoemen. Hij draagt een beetje een belachelijke kruin, niets om trots op te zijn. Deze komkommerboom ( Dendrosicyos socotrana) blijkt de enige boom ter wereld waar komkommers aan groeien. Zijn buur, de wierookboom, ziet eruit alsof hij aan artrose lijdt, maar hij produceert wel de goddelijke hars die al eeuwen in trek is in tempels en kerken : wierook. De wierookboom ( Boswellia) zette Socotra in de oudheid al op de wereldkaart, toen wierook en mirre even kostbaar waren als goud. Wierook, de adem van God, vond zijn weg naar Egypte, Mesopotamië en Delphi. Wierook bewees ook zijn nut bij het mummificeren. Lichamen werden gebalsemd met een mengsel van wierook, mirre, en hars van de acacia. De maag werd gevuld met katoen. Alle ingrediënten voor een geslaagde balseming vind je vandaag nog altijd op Socotra.

Het apotheekkastje groeit aan de bomen

In Wadi Ba’a, een canyon met roze rotsen, gaan we pootjebaden tussen fluorescerend groene mossen en zoetwaterkrabbe- tjes. Aan de uitlopers van de wadi ontvouwt zich een spectaculair panorama. Voor ons verrijst het symbool van dit eiland : de drakenbloedboom (Dracaena cinnabari). Hij verheft zich majestueus boven alles en iedereen. De kruin als een overgewaaide paraplu naar de hemel gericht, zijn takken in een grillig patroon geweven. De filmrolletjes vliegen erdoor.

Verderop staan honderden drakenbloedbomen als wachters in het gelid. In formatie zijn ze sterker, dan vormt hun afgeplatte bladerendak een schild tegen de verwoestende winden.

Het rode sap, dat uit hun bast parelt, betekende in de oudheid rijkdom. Tot in Egypte was dit begeerd als verfstof voor weefsels, wol, aardewerk, inkt, cosmetica. Misschien verfde Cleopatra haar lippen wel met drakenbloed. Vandaag smeren sommige garagehouders in de havenstad Aden het als antiroest op hun carrosserieën.

“Drakenbloed stopt het bloeden”, vertelt een bedoeïenenjongen, die ons plots vanuit het niets een kommetje gestold drakenbloed aanbiedt. Hij sneed in zijn vinger en stopte het bloeden met drakenbloed. Daarna ontsmette hij het wondje met het sap van de jatropha-boom, en dat geneest nu keurig. Voor mijn inmiddels knalrood verbrande nek prijst hij de aloë-vera aan. Zijn apotheekkastje groeit aan de bomen.

De bedoeïenenjongen trekt blootsvoets over het Dixsam-plateau met zijn koeien en geiten. Hij slaapt in grotten. Tenten vormen geen optie op dit eiland, omdat het, zelfs ’s winters, veel te hard waait. Hij leeft van dadels, honing van wilde bijen, melk en geitenvlees. We nemen een levend geitje mee als avondmaal. Onze tenten zetten we onder een regenboog, in een onmetelijke vlakte. De Schepper zwaaide er royaal met de verfkwast. Vooral de groenen en de bruinen vertonen alle varianten die Hij kon bedenken.

Aan de horizon punten de roze granieten pieken van het Haghiar-gebergte naar grijze wolken. Een oude man drapeert een deken over zijn schouder en kijkt leunend op zijn stok, naar de chaos in ons tentenkamp. Dat houdt hij urenlang vol. Zwijgend, beleefd ons aanbod van thee en koekjes afwijzend, uitdrukkingsloos naar ons starend. Wat zou hij denken ?

De wolken aan de hemel zoeven voorbij ; ze lijken een snelheidswedstrijd te houden. Er steekt een flinke wind de kop op. Onbeholpen sjor ik aan de bijna kromgebogen stokken van mijn tent. Barricadeer met keien, versterk met palmtakken, mijn kleine onderkomen lijkt al meer op een versterkte burcht. Dat blijkt nodig, de hele nacht voert de wind een grimmig duel met zeilen, touwen en stokken.

Ik word wakker in een tent die de nacht overleefde, maar ze is wel drijfnat. Niet door de regen, maar door de nachtelijke dauw. Dauw en mist brengen meer vocht op het eiland dan regen. Dat kanaliseert zich in kleine beekjes die zich kronkelend een weg naar beneden banen.

Vooral het Dixsam-plateau en de Hajhar-bergen krijgen veel vocht. Daardoor zijn ze ecologisch ook het rijkst ; hier gedijen meer planten en bomen dan elders op het eiland. Qua aantallen kan Socotra verbluffende cijfers voorleggen : meer dan achthonderd plantensoorten, waarvan een derde alleen hier voorkomt, 120 vogels, 24 reptielen, bijna allemaal endemisch. Niet voor niets noemen wetenschappers dit eiland ‘het Galápagos van de Indische Oceaan’. In dit walhalla voor biologen en botanici doen vooral de Schotten veel onderzoek. Onlangs ontdekten zij een vleesetend plantje, dat op vochtige boomstammen groeit in de Haghiar-bergen. Die grillige bergen, die amper 1520 meter halen, inspireren tot mythe en mysterie. Zompige alpijnse weiden, spookachtig grijze kostmossen, granieten pieken gehuld in de mist. Geen wonder dat de Schotten zich hier thuis voelen.

We zakken van de bergen af naar het strand. Voor de laatste keer stellen we onze tenten op : eindejaar op het kilometers brede strand van Qalansiya. Pijlstaartroggen, die lui zonnen in het ondiepe water, schieten schichtig weg als er een mensenvoet door plonst. Duizenden krabbetjes houden ons gezelschap. Ze vinden de zonnecrèmes interessant, de sandalen, onze tenen. De zon zakt ; de maan verrijst in al haar glorie. Luid toeterend komt een pick-up het strand op gereden. In zijn laadbak lachen en zingen zwart gesluierde vrouwen ; ze vieren een bruiloft. In hun kielzog zie ik nog meer auto’s het strand op rijden. Er klimmen Duitse toeristen uit. Even later volgt een groep Italianen. Tot onze verbazing zijn er nog meer toeristen op het eiland, voor de jaarovergang allemaal verzameld in Qalansiya.

Het geeft te denken. Hoeveel toeristen kan dit eiland aan ? Hoeveel inbreuk op zijn isolement kan deze tuin van Eden verdragen ? Hoe lang zal het duren voor de luchthaven, de veel te brede asfaltweg, en de mensen met hun drukte een einde maken aan dit aardse paradijs ? n

Tekst en foto’s Ann Lepère

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content