Vóór die dringende afspraak heb ik nog net de tijd, maak ik mijzelf wijs, om langs te rijden bij de orthopedische speciaalzaak. Verbandschroeven hebben ze daar, steunkousen en prothesen, bandages en andere hippigheden waarvan je de gebruikssfeer niet wil weten. Gelukkig heb ik alleen maar een hoofdkussen nodig en het model dat ze hier verkopen is, naar het schijnt, onvolprezen heilzaam voor nek en schouders.

Druilerig weer en natuurlijk geen parkeerplaats. Hoogst uitzonderlijk “zet ik hem” in double file. Het is toch maar voor even, denk ik – tot in mijn ooghoek het soort figuur de winkel binnenschuifelt dat je niet wilt tegenkomen als je gehaast bent : gekleed in beige pardessus en tráág, dat kun je niet geloven. Moet mij weer overkomen. Binnensmonds vloekend ga ik niettemin naar binnen en voel mij Mr. Bean, met een abonnement op dit soort situaties.

In de winkel ontvouwt de actie zich precies zoals ik heb voorvoeld. De verkoper blijft rommelen in schemerige achterkamers. Intussen heeft de man met de beige regenjas een kruk naderbij getrokken waarop hij plaatsneemt, als om ten overvloede aan te tonen dat hij regeert over zeeën van tijd. Hij draagt met zorg gepoetste schoenen en een overhemd met das, alsof hij naar een trouwfeest of een uitvaart moet. Soms is dat reden tot achterdocht, maar hier wekt het mijn sympathie. Opeens weet ik aan wie deze grijze, rijzige verschijning mij doet denken : aan Franklin D. Roosevelt, de Amerikaanse president die aan een rolstoel was gekluisterd.

“Het gaat niet goed”, zegt hij, alsof hij de draad opneemt van een gesprek dat we eerder niet hebben kunnen afmaken. “Maandag moet ik binnen in het ziekenhuis om mijn gezondheid op te krikken. In enkele maanden tijd ben ik zonder duidelijke reden dertig kilo afgevallen.”

“Da’s veel”, zegt de verkoper, die inmiddels achter zijn toonbank is geraakt. Hij haalt de wandelstok tevoorschijn die de man blijkbaar heeft besteld, opgevouwen in een plastic zakje, en begint de prijs op te zoeken in een tergend ingewikkelde lijst.

“Maar wat één ding betreft hebben ze mij toch al gerust kunnen stellen”, zegt de man die lijkt op Roosevelt : “Het is geen kanker.”

“Gelukkig”, zegt de verkoper. “Gelukkig”, beaam ik. Het woord springt als een kwakende kikker weg tussen de rekken van de winkel.

“Vorige week stond er water in onze lift”, vervolgt de man, en even vrees ik dat hij bouwproblemen wil aansnijden. “Ik had dat niet gezien. Ik ben uitgegleden en heb een beentje in mijn hand gebroken. Dat komt er nog bij.”

“Ja”, zegt de verkoper. “Je zult het altijd zien.” Ik merk dat hij zenuwachtig wordt, te meer omdat er intussen nog een klant is binnengekomen. Maar de man die lijkt op Roosevelt laat zich niet van zijn stuk brengen. “Gelukkig heb ik het schilderen weer opgenomen”, zegt hij. “Dat bezorgt mij wat afleiding.”

Het contrast tussen zijn tijd en onze jachtigheid wordt stilaan schrijnend. De verkoper rolt nog net niet met de ogen. Ik kijk stiekem op mijn horloge en vraag “Schildert u ?” met een stemmetje dat te hoog klinkt.

De man knikt raadselachtig. “Wel honderd schilderijen heb ik staan”, zegt hij, alsof het schatten waren uit de grot van Ali Baba. “En driehonderd tekeningen, voornamelijk van bekende mensen.”

Weer valt er een stilte, wellicht vraagt ook de winkelier zich af of hij bij bekende mens in de richting van Karl Popper moet denken of in die van Lesley-Ann Poppe. Maar hij hoedt zich ervoor toelichting te vragen.

“Binnenkort exposeer ik, voor de eerste keer in mijn leven”, zegt de kunstschilder dromerig. Na enig zoekwerk vist hij een zilveren kokertje op uit zijn binnenzak en schudt daaruit twee kaartjes, waarvan hij er ons elk een overhandigt. Een ogenblik kijk ik recht in zijn ogen, die lichtbruin zijn met groen dat doet denken aan planten in zuurstofrijk water. “Jullie zijn hartelijk welkom op de vernissage.”

Eindelijk heeft de winkelier de wandelstok in zijn prijslijst teruggevonden. De man die lijkt op Roosevelt telt het geld uit op de toonbank, nauwkeurig alsof hij met elk muntstuk een unieke band heeft. Dan groet hij ons plechtig en verlaat het pand. “Een voorspoedig verblijf in het ziekenhuis”, wensen de winkelier en ik hem geloof ik nog toe.

En wég ben ik met mijn hoofdkussen van traagschuim, en met iets dat aarzelt tussen opluchting en een gevoel van schuldig verzuim. Er zit zelfs geen boete tussen de ruitenwisser van mijn auto.

Hij wilde alleen maar een praatje maken, blijft het in mijn hoofd zeuren. En ik vervloek de dwingelandij van mijn agenda, waarin op het moment van de vernissage al een nuttiger afspraak blijkt te staan.

jp.mulders@skynet.be

Jean-Paul Mulders

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content