Bij dit nakende jaareinde lijkt het alsof de ochtendlijke hemel een conservenblik is dat zich boven je heeft gesloten en waar pas na een uur rode en oranje zwaardvisfiguren de dag openpriemen. In haar rommelige huis in haar onooglijke dorp blijft de ochtend vervloekt voor Pippina. Kwaad en in dit milde klimaat verkleumd door haar verdriet schuifelt ze over de stenen vloer, van de ene kamer met zwartgeblakerde muren naar de andere. Groente stoven, vlees of vis braden, deden zij en Yannis in eender welke kamer waar ze het van het veld meegebrachte hout hadden gestapeld. Hoeveel maaltijden in hoeveel jaar? De ochtend is vervloekt want toen was het dat ze hem vond, het hoofd veel te wijd achterover, stikkend, zou de dokter later zeggen, in zijn opgehoopte braaksel en slijm. Zijn reutelen klonk als het trillend aflopen van een wekker. “Wij hebben nooit een wekker gehad”, denkt Pippina verbaasd. “Ach ja, jawel. In de tijd dat de kleinkinderen kwamen logeren en van hieruit naar school stapten.” De tijd heeft zoveel namen uit haar leven weggeblazen en alleen maar die ene overgehouden. De dorpelingen vermelden soms hoe lang zij en Yannis getrouwd zijn geweest. Bijna zeventig jaar.

In de tijd dat ik haar leerde kennen, was ze vijftien jaar jonger maar leek het niet. Met mijn gezellin had ik voor de hele zomer het huis naast het hunne gehuurd, en dagelijks rommelde ze zo lang op haar minuscule terras tot we wisten dat ze werkelijk onze blik zocht. Soms bracht ze wat sinaasappels of verse geitenmelk en dan bleef ze nauwlettend toekijken of we wel alles tot de laatste druppel opdronken. Als tegenprestatie kochten we haar Duitse of Zwitserse chocola die ze, in tegenstelling tot andere gastvrije Kretenzers, zonder culinair wantrouwen oppeuzelde. Sommige avonden moesten we op haar terras komen, Yannis prikte dan met een vork een groot stuk schapenvlees van het houtvuur en liet het rondgaan tot het helemaal verorberd was. Al vele jaren leed hij aan doofheid, maar hij genoot van deze momenten. Altijd, als apotheose van de avond, stormde hij met zijn doorzakkende knieën een kamer binnen en kwam hij terug met een grote icoon die hij ons ademloos toonde en ingetogen kuste. Toen we eens een paar dagen afwezig waren, kwam Pippina ons ongerust vragen waar we toch al die weken gebleven waren. Zo was de tijd voor haar: wij waren een soort zandloper van haar dagen, en die vervlogen, ongetelde korrels na elkaar.

Ik ging elders, verder wonen, maar wilde het ritueel van het bezoek niet verloren laten gaan. Ik had gehoord dat Pippina met hartklachten naar het ziekenhuis van Heraklion was gemoeten, en dat het dorp zijn adem inhield. Maar ze kwam terug, met een pacemaker ingeplant en flinker dan ooit. Misschien om voor Yannis te zorgen. Hij dementeerde; soms spande hij zijn ezel en zijn geiten weer in en dan keef ze teder op hem dat hij niet meer moest gaan werken. Tegen mij zei ze fier: “Weet je wel hoeveel oogsten hij al binnenhaalde?”

Wanneer ik het bericht van zijn dood verneem, ga ik haar opzoeken. Als altijd spreekt ze onstuitbaar verder in haar dialect, er niet op lettend of je alles wel verstaat. Wat nu over haar lippen rolt, is een murmelende melopee van onomkeerbaar verdriet. Haar ogen schieten vol, in haar zwarte van vuil stijfstaande schort wijst ze naar de leegte alom. Naar het nooit veranderende uitzicht vanop haar terras: de glooiing van de berg, de daken van de andere huizen, de televisieantennes, de zee.

Op een andere keer is ze niet thuis, maar ik tref haar in het dorp waar ze anders nooit komt; ze zit er op een stoel bij de andere weduwen, dicht tegen de taverna van Stavros, met op haar gelaat een blanco en tegelijk vragende blik alsof ze hoopt om Yannis tussen de anderen weer levend te horen praten. Maar er wordt over het verleden niet gesproken, alleen over praktische dingen. Iemand, Vangelia misschien, schettert over het naderen van het laatste jaar van deze eeuw.

De volgende dagen zit Pippina daar ook al niet meer. Ik loop de weg af naar haar huis, voorbij de boom die alleen ’s zomers en alleen ’s nachts geurt. Haar terras lijkt verlaten, maar ten slotte kan ik haar onderscheiden in het duister; ze zit tegen haar heg vanwaar ze me in het oog houdt als een oude kat. Ik groet en passeer, maar keer dan terug op mijn stappen. Om haar te tonen hoezeer ik haar begrijp, wil ik haar omhelzen, maar al doen we dat al zo lang, nu is ze er niet van gediend. Met kwaaie, schrille kreetjes weert ze me van zich af, heft dreigend haar arm, slaat me bijna – alsof ik een indringer ben in een tijd die ze koestert en een verre omhelzing ontheiligt waar ze hier in het duister koppig van droomt.

Die onwrikbare en toch voortschuivende tijd, dit alweer naderend jaareinde – ze wil het niet meer, ze wil dat voor haar de tijd ophoudt. Ik doe een stap achteruit, groet onhandig en help het haar hopen.

Pierre Platteau is auteur. Het grootste deel van de tijd leeft hij op Kreta. Binnenkort verschijnt bij uitgeverij Atlas zijn nieuwe verhalenbundel “Het geheugen van de stenen”, en de derde druk van zijn roman “School nummer I”.

Pierre Platteau

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content