Op zondagochtend gaan we graag samen naar de bakker, het zoontje van mijn vriendin en ik. Dat is gezellig, op dezelfde afgesleten manier waarop ook gepofte kastanjes gezellig zijn op een herfstdag, of warme chocolademelk na een boswandeling.

De zon hangt slaperig boven de velden. In een weide aan de holle weg staat een imposante stier. Een stug beest met een cynische blik. Ik vraag me af of ze soms nog een ring door hun neus doen. En of het dan ossen zijn. Van het leven van grazende dieren ben ik een beetje vervreemd.

“Wat een beest !” fluit het zoontje van mijn vriendin, met die kinderlijke fascinatie voor alles wat met rollende spierballen te maken heeft. “Zou de sterkste man ter wereld die stier kunnen stoppen ?”

“Dat denk ik niet”, zeg ik voorzichtig, al bij voorbaat beducht voor de vragen die hierop kunnen volgen. Geen kritischer wijsgeer dan zo’n kind van zeven jaar.

“Wie is de sterkste man ter wereld ?” Het zoontje vraagt het op een toontje dat in oude boeken wel goedsappig werd genoemd.

John Massis“, antwoord ik zonder blikken of blozen.

Hij trekt er grote ogen bij, alsof ik een heel dwaze mop heb verteld. “Dzjon wie ?”

“John Massis”, herhaal ik onverstoorbaar. “Hij woonde in Gent en hij was de sterkste vent ter wereld. Met zijn tanden hield hij treinen tegen, en bij het touwtrekken haalde hij het van tien mannen tegelijk.”

Even blijft het stil. Boven onze hoofden begint de lucht te betrekken.

“Waren dat sterke mannen of slappe ?”

“Gewone mannen”, zeg ik. Terugkrabbelen kan nu toch niet meer.

“Mannen zoals jij”, besluit hij, op dat toontje dat geen verdere tegenspraak duldt.

Ik knik. Altijd opgelucht als ik gewoon word bevonden, al is het door een kind van zeven.

“Met zijn tanden heeft hij ook eens een luchtballon aan de grond gehouden”, doe ik er nog een schepje bovenop. “Maar dat lukte niet zo best. Massis verloor er geloof ik een kies bij. Hij is daar lang heel droevig van geweest.”

Dat vindt hij maar kinderachtig, hij die zopas zonder een krimp te geven twee melktanden verloor. Ik besluit niet uit te weiden over de aftakeling en de teloorgang van dromen, wat voor een man als John Massis kan leiden tot wat soms ‘domme dingen’ wordt genoemd.

De bakker woont in een dorpje dat maar uit enkele huizen bestaat, die slordig tegen een slappe helling kleven. Als we de auto verlaten, verheft een regenboog zich majestueus. Het lijkt of Massis postuum nog een laatste krachttoer wil spelen.

“Aan het einde van de regenboog staan potten vol goud”, zegt het zoontje. Het klinkt als een wijsheid van de indianen. We kopen croissants en boterkoeken, en een groot stuk Normandisch gebak. Van het bakkersmeisje krijgen we elk een chocoladen sint. De goedheilig man nadert alweer met statige schreden.

“Bij ons kan hij toch niet naar binnen”, zegt het zoontje op de terugweg wreed.

“Hoezo ?” wil ik weten.

“Er zit glas voor de haard.”

Ze hebben inderdaad zo’n inbouwcassette. Ik kan me voorstellen dat het, getooid met mijter en staf, geen lachertje is om daarlangs met reumatieke botten de woonkamer binnen te klauteren.

“Ha !” doe ik niettemin uitdagend. “Dacht je dat zoiets stoms de Sint kon tegenhouden ?”

Laatdunkend kijkt hij me aan. “Het is mama”, zegt hij dan eenvoudig. ” K heeft het mij verteld.”

K is de oudste broer, die met zijn verlanglijst vol speelgoed en zijn drang naar een AttackStarfighter. “Deze bommenwerper van het separatistenleger speelt een belangrijke rol bij het verslaan van beide Death Stars,” las ik in zijn plakboek boven het vervaarlijke tuig. “Met laserkanonnen, protontorpedolanceerbuizen, astrometrische droid en nog veel meer.”

Zelfs de rekening heeft K, half grappend, al gemaakt : welgeteld 634 euro zou de Sint-die-niet-door-de-inbouwcassette-kan moeten ophoesten om alles te brengen.

“Het is een schánde dat ze zulk duur speelgoed maken”, zegt zijn mama. Als single mum heeft ze het sowieso niet erg breed. Ik haal de schouders op en denk aan wijlen mijn flipperkastje. Aan het ridderkasteel met de ophaalbrug en dat rare torentje aan de achterkant, dat er zo geheimzinnig uitzag. Aan de rode sportwagen met koplampen die echt konden branden. En aan mijn opa, die als geen ander de kunst verstond om piekniekjes op te gooien zonder dat ik het zag.

reacties : jp.mulders@skynet.be

jean-paul mulders

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content