Jean-Paul Mulders reflecteert over bergbeklimmers en eenzame schapen.
Het is woensdag en ik lees over Olympus Mons, de hoogste berg in ons zonnestelsel. Hij staat op de planeet Mars en heeft de oppervlakte van Italië. Met zijn 25 kilometer – drie keer zo hoog als Mount Everest – is hij de natte droom van elke bergbeklimmer. Zelfs op aarde heb ik nooit begrepen wat ze gaan zoeken op van die koude, gevaarlijke plekken. ‘Je komt er jezelf tegen’, hoor je weleens zeggen. Als ik mijzelf moet tegenkomen, dan liever in een salon waarvan de wanden bekleed zijn met boeken. Er is een knappend houtvuur, er is port en een bevallige deerne die met een huig-r voorleest uit eigen werk.
Ik voel respect voor mensen die onrecht bestrijden waarvoor anderen de schouders ophalen.
Huig vind ik helaas geen mooi woord, in tegenstelling tot troebel. En deernen die voorlezen uit eigen werk zijn meestal ver te zoeken. In plaats van gedichten te schrijven, kun je beter karweitjes in en om het huis opknappen. Wat je ook kunt doen, is je mails checken. Veel mails doen het hart niet sneller kloppen, zoals de berichten die ik krijg van de Belgische petroleumfederatie. Andere spreken gelukkig meer tot de verbeelding. In de tijd dat de dieren nog spraken, kreeg ik een mail van een vrouw die op een avond bij mij aan huis wou komen om de liefde te bedrijven. Voorwaarde was dat daarbij geen woord werd gesproken. Nog altijd vraag ik mij af of het wijs was niet in te gaan op haar voorstel. Op een dag zal ik mij dat waarschijnlijk beklagen, als ze mij eten aan huis komen brengen in isomodozen.
Vandaag krijg ik geen mail van zwijgzame vrouwen, maar van een man die ik de donquichot uit mijn kennissenkring noem. Dat bedoel ik niet neerbuigend; ik voel respect voor mensen die onrecht bestrijden waarvoor anderen de schouders ophalen. Eerder redde deze man de knoken van een dichter die ze in een massagraf wilden schoffelen. Nu neemt hij het op voor een schaap dat, mankend en zonder beschutting, alleen in een weide zit ‘met een zwart emmertje water’. Als het nu nog een rood emmertje was, denk ik. Of een emmertje in vrolijke regenboogkleuren die de diversiteit promoten. Maar een zwárt emmertje. Soms is iets gewoon te treurig.
Als ik mijzelf moet tegenkomen, dan liever in een salon waarvan de wanden bekleed zijn met boeken.
‘Het lot van kuddedieren zoals schapen en geiten is te weinig bekend bij mensen’, schrijft mijn kennis. ‘Het is voor hen de hel op aarde hun dagen in eenzaamheid te moeten slijten.’ Hij wil die toestand in het parlement aanklagen en pleit voor de oprichting van een dierenpolitie. ‘Want de huidige politie kan zich te weinig met dieren bezighouden. Voor het voetbal rukken ze met honderden uit, maar voor een dier dat afziet…’
Ik denk aan De Jacht op het verloren schaap, die roman van Haruki Murakami waarin een meisje voorkomt met sensationeel mooie oren. Ik denk aan de blindengeleidehond waarover ik onlangs hoorde. Hij helpt zijn baasje bij het aantrekken van sokken.
‘Dat kun jij niet, hè?’ jen ik mijn kater Harry. Hij kijkt naar mij en knippert met zijn ogen, zoals wel vaker als hij denkt dat ik hem voor de gek hou. Het liefst ligt hij op mijn toetsenbord te slapen. Soms komt hij op mij liggen spinnen, maar alleen als ik mij niet zo goed voel.
Dat vind ik wonderbaarlijk, voor een wezen dat volgens het wetboek een ding is.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier