Vanavond zie ik een waterjuffer dansen in de tuin.

Het genoegen is duidelijk geheel wederzijds.

Ze schroeft zich omhoog in de lucht

En laat zich dan weer vallen.

Maakt de sierlijkste guirlandes en de gekste bokkensprongen.

Dat alles met de energie van een klasje kinderen van vijf, die juist gratis speedbedeling hebben gekregen.

Ze is geel met zwart.

En beschikt over een dubbel stel ragfijne vleugels.

Tijdens het vliegen hoor ik ritselende geluidjes.

In ademloze bewondering sta ik haar zo een tijdje gade te slaan.

Verdekt opgesteld, zoals dat heet, achter de zieke perelaar.

Plots zie ik wat de juffer werkelijk

Met zoveel overtuiging doet :

Ze beweegt zich van stipje naar stip in de lucht

Als op zo’n kindertekening waarop je opklimmende cijfertjes met elkaar moet verbinden

Tot je opeens – ! – ziet wat er staat :

De juffer verslindt vliegjes en muggen.

In al haar sierlijkheid is ze gewoon aan het jagen. Dat valt me tegen van haar.

Binnen de vijf minuten, in dezelfde tuin, zie ik nog twee juffers aan het werk.

Jammer vind ik dat. Zo’n schoonheid mag zich maar af en toe openbaren.

Nooit in zwermen bij elkaar. Niet in gezinsverpakkingen met streepjescodes. Zo’n juffer moet uitzonderlijk blijven. Anders is er geen reet en geen donder meer aan. In industriĆ«le hoeveelheden samengebracht wekken waterjuffers walging op, zoals het meeste in de wereld.

Labyrinten aan alle kanten, waarin je eindeloos kan dwalen. Zelfs in de Wondere Wereld van de Waterjuf kan men zich levenslang verdiepen. Beekjuffers, glazenmakers, libellen : de woorden van de mensen zijn poĆ«tischer dan de wezens die ze beschrijven. “De monddelen zijn krachtig ontwikkeld & bijtend,” lees ik, “de met doorns bezette poten alle naar voren gericht. Terwijl ze over het wateroppervlak vliegen, vangen ze muggen en andere kleine insecten met hun op mandjes lijkende achterpoten.”

waarvan ik de titel lang niet heb begrepen :

Door dit alles geenszins van mijn stuk gebracht, ga ik mijn spelonk weer binnen en kijk naar

Redelijk vermoeid ga ik naar kooi, zoals dat heet in jongensboeken. Ik droom dat ik wandel door een vreemde stad, waar de namen van de straten niet hypocriet zijn, maar eerlijke dingen benoemen, die elk van ons kent. Zo loop ik door de Gebrokenhartstraat, de Schijnheiligheidsteeg en de Eenzaamheidsdreef. Uiteindelijk beland ik op een morsige plek die het Plein van de Verloren Dromen blijkt te heten. Daar komt een man naar me toe. Hij heeft handen als kolenschoppen en een kop als een kei, afgesleten door gefezel uit voorbije werelden.

“Het is hier”, zegt de man.

“Wat is hier ?”, wil ik weten.

“Het is hier dat jij niet moet zijn.”

Hij knipoogt vet naar mij, en grijnst zijn zwarte tanden bloot. Dan knipt iemand het licht aan. Woorden scheuren als kippengaas. Ik schiet wakker, met een hart dat bonst in mijn keel, als een paard dat galoppeert over een lange, houten brug, vermetel reikend over het ravijn.

jean-paul mulders

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content