Door het diepe Calabria

© Thinkstock

Terwijl een bloemenweelde het landschap van zuidelijk Calabrië in lichterlaaie zet, wachten dorpen, zeeën en bergen op schaarse bezoekers. Op ontdekking door Italiës minst bezochte regio, de ruige punt van een verleidelijke laars, op het wilde ritme van een tarantella.

Aan de overkant van het water dichtte Nietzsche zijn idyllen uit Messina, en Gabriele d’Annunzio vond de Lungomare of zeedijk de mooiste kilometer van Italië. Maar ik proef vooral de weemoed van het verval. Ik sta aan het eind van het vasteland, op de punt van de laars, en de Straat van Messina scheidt Calabrië van dat andere land dat Sicilië heet. De ferry heeft me overgezet, ik ben als Odysseus de Straat doorgevaren en slenter over de dijk van Reggio di Calabria.

De stad kan het niet helpen dat ze niet Italiës mooiste is, want oorlogen en aardbevingen hebben haar toegetakeld. Ik bezoek het archeologisch museum voor de beroemde Bronzi di Riace. Het zijn stoere krijgers, ze kijken angstaanjagend en zoeken de confrontatie. Reuzen van twee meter, bronzen naakte mannen met prachtlijf en forse billen, opgevist uit de Ionische Zee. Wie hen wil zien, moet door een vacuümruimte om fijnstof te weren. Dan mag ik binnen en naar hen kijken. Of beter : zij kijken naar mij. De rechtse man heeft één oog en lonkt afwezig. De andere krijger trekt ten strijde of komt heldhaftig uit de oorlog. Wat een ogen voor een man van brons, die vijfentwintig eeuwen onder water heeft gewacht om tentoon te worden gesteld : ivoren hoornvlies, pupillen van glas, wimpers van zilver. Levensecht.

Terug op de promenade is de zee veraf, verf legt het af tegen graffiti, de magnolia’s zijn uitgebloeid, de terrassen in winterslaap. Naarmate de uren vorderen, komt het ritueel van de passeggiata op volle gang : flaneren, hond uitlaten, keuvelen, sporten, kijken en bekeken worden. Aan de overkant waakt de besneeuwde Etna. Een luie namiddag op de Lungomare is een aangename opener voor een ontdekking van Calabrië.

Verlaten dorpen

De Etna wordt almaar kleiner. Als ik een dorp met de naam Saline Ioniche passeer, ligt de Ionische Zee wijd open. Maar pieken in het binnenland lokken : Pentedáttilo kleeft dramatisch onder overhangende rotsen. Huizen kijken met holle ogen naar de bezoeker. Het dorp is verlaten, maar niet leeg : uit de kerk mijmeren woorden over dood en verrijzenis van Jezus. Een zwarte priester predikt het paasfeest, hij heeft de gave van Obama. Een gezelschap van oudjes en veel jongeren luistert naar de paaspassie in een dorp waar niemand woont. Vreemde sfeer op de dag des Heren.

Terwijl een hosanna in excelsis galmt, luister ik naar de zang van distelvink, orpheusgrasmus en blauwe rotslijster, lofzangen op ons aardse bestaan. Ik slenter door de stegen en stap, als de gelovigen ter communie gaan, binnen in de bar waar heidens water verandert in campari met prosecco. “Te absolvo”, lacht Domenico, die me oudbakken brood in olijfolie voorschotelt. “Sinds de jaren vijftig zijn de landbouwers geëmigreerd naar de koolmijnen van België en Noord-Frankrijk. Olijven, graan, druiven voor de wijn, meer was er niet. Miserie en armoe. Slechts enkele ambachtslui en uw dienaar zorgen voor enig leven”.

Ik zit in de zon en geniet van de nog altijd dwingende Etna. Een auto wringt zich door de steile steegjes : pubermacho wil zich bewijzen. Belachelijk, tot ik besef dat hij zijn stokoud grootmoedertje voor de kerk wil afzetten. In Italia is la famiglia nog heilig. Na de mis verlaten zwarte dames, donkere jeugd en grijze heren van stand het godshuis. Als mijn gastheer zijn bar op slot draait en vertrekt, ben ik volstrekt alleen in dit uitgestorven dorp.

Zo is het ook in andere dorpen van de Aspromonte, het ruige gebergte dat als laatste bult van de Apennijnen is doorgedrongen tot diep in de laars. Somber grijs maar van ver zichtbaar ligt San Lorenzo onwezenlijk hoog op een rots. In de vallei meandert een lint van slijk en grote stenen, een fiumare of bergrivier die in regentijden verwoestender te keer gaat dan Poseidon op zee.

Olijfbomen heersen over de hellingen, overal wachten groene en rosrode netten tot de rijpe vruchten omlaag vallen. Impressionisten hebben het landschap met veelkleurige bloemen beklad. Roccaforte del Greco ligt verbazend op een richel, alsof het dorp meteen naar beneden zal donderen. Ik zie alleen mannen op straat, jong in leder en oud met pet, het zijn Grekos of nazaten van Griekse kolonisten, met een ongrijpbaar taaltje.

De weg naar Roghudi is gesloten : lavori in corso en zo. Omdat Italianen geen verkeersbord respecteren, negeer ik het verbod en rijd de meest afgelegen bergen van de Aspromonte binnen. Het dorp trotseert de rivier, maar is dood na een lawine van water en stenen, verlaten door uitzichtloze bewoners. Kapotte huizen, uitgebroken ramen, geen teken van leven, de fraai geschilderde kerk en het geluid van verlatenheid. Rondom kleven dorpen tegen de hellingen, dit Calabrese landschap is grandioos.

Wolven en wettelozen

Hoe hoger de bergen, hoe saaier het dennenwoud. Ik wil van Gambarie mijn uitvalsbasis maken voor tochten naar de hoogste berg, gehucht San Luca, en het Santuario della Madonna di Polsi. Tot mijn ontgoocheling is het dorp niet meer dan een skiresort. “Je kunt wandelen, maar van november tot mei ligt de weg naar de Montalto ondergesneeuwd”, zegt de hotelier. Ik begrijp het niet : dit is toch Calabrië ? Al vlug rijd ik de kleine Fiat vast in de sneeuw. Inpakken en wegwezen dan maar.

Een wegwijzer geeft een weg aan die niet op de kaart staat : een bosweg vol plassen, stenen en modder, maar de auto raakt erdoorheen. Bosbloemen, eiken, herten. Opnieuw opent de Aspromonte zich, land van u lupu en megghju brighanti, van wolven en de wildste wettelozen, zoals het heet in een lied van de ‘ndrangheta, de maffia van Calabrië. Fantastische vergezichten over berg en dal. Calabrezen picknicken en barbecueën langs de weg.

Over de bergen ligt Bova. Een Griekse vlag wappert op het balkon van een eethuis, waar ik een driegangenmenu van bruschetti, macaroni en paaslam krijg voorgeschoteld. Ad absurdum staat op het plein een stoomlocomotief. Plots herken ik radde klanken van een tarantella, een zuiderse volksdans die de bewoners zwierig laat tollen, een kok met een vader, een koppel, een meisje vol passie onder de kasteelruïne.

Ionische kust

Vergeet de Ionische kust. Ze is saai, op een paar stopplaatsen na. In Locri kijk ik in het museum naar Griekse pinakes, tabletten die de gevreesde Persephone uitbeelden. Ik slenter door de bescheiden ruïne van Locri Epizefiri, met een tempel voor Demeter die baadt in de voorjaarsbloemen.

Een afslag met kronkelweg leidt naar Gerache op een tufsteenrots, het is een pad naar isabelkleurige middeleeuwen, door ouderwetse poorten, langs kromme stegen, over een gezellig plein met caféterras, omhoog naar de kasteelruïne die romaans, Byzantijns en Aragonees is, maar vooral naar de imposante kathedraal met twee afgetopte apsissen, een crypte, en drie veel te lange schepen die zijn gescheiden door Romeinse en Griekse zuilen, ontvreemd uit de ruïne van Locri. De grootste kerk van Calabrië lokt devoot volk, ze is een uitspansel op zich, zo anders dan de intimistische San Francisco di Assisi, die verrast met portaal en altaar van verschillende marmersoorten. Gure wind raast door het stadje, in de beschutting van een ingeduffeld terras smaakt de espresso eigentijds.

Nog lelijke kust, met vuilniszakken langs de weg, onafgewerkte ruwbouw van duistere origine, straatmadelieven in de berm, en met kuststadjes van een ellendige lintbebouwing. Dan beter het binnenland. Ook Stilo ligt op een rots, en de filosoof zit op een sokkel : de dominicaan en utopische humanist Tommaso Campanella schreef met de Stad van de zon zo’n beste der werelden waar iedereen gelukkig zou zijn. Misschien daarom kijkt hij nors, met tussen hand en knie een boek als was het een voorhamer.

Op het eind van de wirwar in het centro storico staat de kerk van Domingo, waar de wijsgeer school liep. Maar ik wil hoger, naar een pareltje van Byzantijnse architectuur. In de kruiskerk overleven boeiende fresco’s van de hemelvaart van Maria. “De Cattólica uit de tiende eeuw is de kleinste Byzantijnse kerk ter wereld”, zegt de bewaker. Ik opper kerkjes in andere landen, maar Francesco Campanella is categoriek. Of hij verre familie is van de renaissancefilosoof ?

De gids schokschoudert, antwoordt met wie-weet en wijst naar de moeder Gods : “Daar ligt ze dood, omringd door de apostelen, en boven hen zie je haar spirituele Assunzione. Onderaan houdt een man haar tegen, maar aartsengel Michiel hakt met zijn zwaard beide handen af.” Wie is die man ? “Un ebreo, een Jood.” Dan is dit een antisemitisch tafereel ? Het antwoord is voorspelbaar, met een schuldige glimlach.

Mistige heuvels

De kleinste wegen door het binnenland slingeren naar die andere zee, de Mar Tirreno. In Pizzo krijgt de kust allures : een balkon hoog boven de zee, een toeristisch maar fraai plein met terrassen, een antipasto van zeevruchten, zon terwijl de heuvels in de mist hangen, een prelude voor het mooiste stuk van de Costa Viola, het zuidelijke deel van de Tyrreense zee.

Onderdak vind ik in Tropea, in een kamer in een oud herenhuis, een kamer zo blauw als zee en hemel voorbij het raam. Ver weg houdt de Stromboli de adem in. Ik zie een slechtvalk dansen boven de bizarre Byzantijnse kerk op het schiereiland, zo’n veertig meter loodrecht onder me, en ik voel de vrees voor de hoogte kriebelen in mijn onderbuik. Zo verheven boven zee is Tropea een aangename site met meer pleinen dan straten, met verborgen trattorias, en een bar in een uithoek waar ik ’s avonds verbroeder met de uitbaters, me overgeef aan zelfgemaakte hapjes des huizes en luister naar Calabrese liederen. Een beetje thuis. En op zondag stromen uit de Normandische kathedraal folkloristische groepen naar buiten, met tromgeroffel, gitaar, fluit en tamboerijn, in traditionele klederdracht en met banieren uit alle uithoeken van dit ruige land.

Als het tijd is om te vertrekken, brengen groene valleien en naamloze dorpen me naar Monte Sant’Elia, een uitloper van de Aspromonte die is genoemd naar een heremiet, voor een dramatisch uitzicht op Sicilië. Daar ligt het laatste dorp : kerk en kasteel snijden Scilla in tweeën. Links is de Playa Grande een desolaat strand met visrestaurants met de smaak van vergane glorie. Aan de andere kant is de wijk Chianalea niet meer dan een steeg tussen hemel en zee, met doorgangen naar het water dat bij vloed tussen de huizen dringt. Branding slaat tegen de gevels, bontgeverfde sloepen wachten op de hoogdagen in mei, als de vissers met de zegen van Maria uitvaren om de spada of zwaardvis te doden.

Veel vissershuisjes zijn omgetoverd tot B&B of restaurant met uitzicht op de Tyrreense zee, om de hoek de Straat van Messina, en aan de overkant de punt van Sicilië. Homeros liet zijn held Odysseus behendig laveren tussen de draaikolk Charybdis en de zeskoppige zeenimf, de “onheilspellend blaffende Skylla”, naar wie het dorp is genoemd. Op het dorpsbalkon staat haar beeld. Ik kijk uit over de Straat van Messina : “Ik laat me door de winden optillen, ik houd ervan om op vleugels te zweven, iedere vogel achterna”, dichtte Nietzsche. De cirkel is rond, ik moet alleen nog oversteken, de reis door het diepe Calabria is voorbij.

Mark Gielen

Jetair verzorgt wekelijkse vluchten op Catania in Sicilië, vanaf 49,99 euro. Info: www.jetairfly.com. De oversteek naar Calabrië kan vanuit Messina. De touroperator zorgt met Sikanie ook voor de huurauto. Info op www.jetair.be.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content