Véronique Leroy, de meest Franse van alle Belgische modeontwerpers, vaart al jaren haar eigen koers, wars van alle trends. En kijk naar de collecties van 2006 : de mode lijkt te doen wat zij al 15 jaar doet. Een interview bij ‘un café belge’. Door Katia Vlerick / FOTO annick geenen

De jaren negentig : de hoogdagen van het stijlvolle, tijdloze minimalisme en de slonzige, androgyne grunge. En daar was Véronique Leroy met haar vrouwelijke, sexy creaties in glitterende lurex en soepel vallend nylon. Kleuren spetterden alle kanten op (terwijl de eighties nog niet aan een revival toe waren). “Ik heb niks te maken met de Antwerpse scene”, verordende Leroy, en wie haar oversized truien met wijde halzen bekeek, losjes over strakke leggings en hotpants, kon niet anders dan haar gelijk geven. Als inspiratiebronnen citeerde ze De Serveerster, De Secretaresse of De Stewardess – het ging haar om het sublimeren van banale vestimentaire codes, maar ook om vrouwelijkheid, ijdelheid, zelfrespect. Aan het loodzware intellectualiseren van de mode had ze een hekel, evenals aan ironie en grappig bedoelde kleren. Koket en rebels, zo zag Leroy haar vrouw.

Parijs, januari 2006. Het minimalisme en de heroïnelook liggen al lang achter ons, intussen hebben we de harde porn chic en de logomania gehad, alsook de kuise, strenge Victoriaanse tendens. En Véronique Leroy doet nog altijd haar ding, wars van alle trends. Alleen : wie zich vroeger wegens een te frivole persoonlijke smaak wat gediscrimineerd voelde door de high fashion hoeft deze zomer niets te vrezen. Er is de chique blouse en de seventies-kniebroek, er zijn de veelkleurige jurkjes en tunieken, er zijn de tassen, de sieraden en de accessoires. De mode lijkt zijn plezier teruggevonden te hebben. Of : de mode lijkt te doen wat Véronique Leroy al vijftien jaar doet.

Op het moment dat wij door de rue d’Alger wandelen, is de boetiek vijf maanden open. De winkel van Véronique Leroy is een klein, warm pand achter een glazen façade. Achterin wacht de kleine, vinnige ontwerpster ons op : gezeten op een bruine zitbank uit de jaren zeventig, tegen een kitscherige spiegelwand die niet had misstaan in Studio 54. Ze begroet ons hartelijk, geeft een compliment over onze handtas (tweedehands) en vraagt een pr-assistente aan de overkant koffie te halen. Voor zichzelf bestelt Leroy un café belge. Ze trekt een vies gezicht : “Franse koffie is te klein om mee wakker te worden, en smaakt ook zo raar !”

Hebt u behalve uw koffievoorkeur nog Belgische trekjes die u na twintig jaar Parijs blijven onderscheiden van uw Franse collega’s en vrienden ?

Véronique Leroy : Natuurlijk ! Ik blijf Belgisch. Ik heb ook nog de Belgische nationaliteit. Een Belg heeft zijn humor. Dat is zijn wapen. Een Belg is heel serieus bezig met zijn werk en zijn papieren, maar hij heeft zijn grapjes om het een en ander – en niet het minst zichzelf – te relativeren. Belgische humor neigt naar de Britse, absurdistische traditie, Fransen hebben veel meer woorden nodig om grappig uit de hoek te komen. En ze zullen zichzelf ook niet zo snel relativeren. Dat heeft natuurlijk ook te maken met iets anders : de Fransen zeulen die hele modetraditie met zich mee, een enorme last. Als een Franse modeontwerper iets maakt, is het alsof de hele geschiedenis over zijn schouders meekijkt. Een Belg heeft daar geen last van, heeft veel meer bewegingsvrijheid. Ondertussen hebben we al verschillende golven Belgische mode gehad, maar ik ervaar nog steeds die creatieve vrijheid.

Een eigen boetiek is de vaak lang gekoesterde droom van iedere ontwerper. Ook bij u ?

Absoluut. Ik wist heel goed wat ik wou : een kleine, intieme winkel. Het moest als een kijkdoos worden, een poppenhuis. Pas le coté poupeé pour la déco, maar vanaf de stoep moest je alles kunnen zien wat er binnen gebeurde. Zodra ik dit pand had ontdekt, was ik verkocht. En als ik iets wil, dan ga ik door tot het bittere eind. Er was al een koper, en die heb ik dagenlang gestalkt via de telefoon. Uiteindelijk is hij gezwicht (lacht).

Hebt u een betere kijk op uw clientèle door de winkel ?

Ik heb een preciezer beeld. Het leukste vind ik dat ik een vrij brede groep vrouwen bereik, het zijn geen fashion victims, geen snobs. Dat is altijd zo geweest en dat wordt me bevestigd door de mensen die over de vloer komen. Een leuke geruststelling : als ik mijn publiek kan houden, wil dat zeggen dat ik een heel eigen stijl heb waaraan mensen trouw willen blijven, dat ik meer doe dan mode maken. Het zijn ook vooral vrouwen, minder meisjes.

Zorgt een eigen verkooppunt ook voor meer directe feedback en houdt u daar rekening mee ?

Ik ben een heel snelle werker, hou van tempo, maar dat wil niet zeggen dat ik snel van begrip ben. Het is pas door een tijdje stil te staan en achterom te kijken dat je échte verbeteringen kunt doorvoeren. Ik ben vooral bezig met het esthetische, wil mezelf uitdrukken, de kleuren en ideeën die ik in mijn hoofd heb zitten uitvoeren. Een beetje ridicuul, want wat ik doe, is in wezen commerce, een business. Het heeft me vijftien jaar gekost om dat goed en wel te beseffen. Ik ben heel blij dat er nu een directe wisselwerking is tussen mij en mijn publiek, dat betekent dat ik het gewaarwordingsproces kan versnellen, dat ik sneller verbeteringen kan doorvoeren. Al blijf ik natuurlijk wel een keikop : mijn idee is mijn idee ( lacht).

U ging twee jaar geleden ook aan de slag bij het huis Leonard. Men spreekt weleens over ‘La double vie de Véronique’.

Ik voel me ook wel een beetje een actrice tegenwoordig. Raar, maar plezierig. Het leuke aan werken voor een groot huis als Leonard is dat het zo’n perfect afgestelde, goed geoliede machine is. Er is een structuur en ik word gedwongen om het ritme van de motor te respecteren. Dat is een uitstekende oefening. Wat ik bij Leonard heb gezien als organisatie pas ik in mijn eigen bedrijf toe. Niet dat ik alles klakkeloos kopieer, maar ik word wel verplicht mijn eigen methode wat te herzien. En dat is goed.

Midden jaren negentig zei u : “Toen ik een jong meisje was, was de modewereld omgeven door een waas van mysterie, la mode faisait rever. De jaren tachtig hebben daar verandering in gebracht : het werd een business, de droom ging kapot.”

En het is alleen maar erger geworden. Mocht ik nu een jong meisje zijn, ik zou er niet van dromen om modeontwerpster te worden. Ik zou ervan dromen om wetenschapper te worden, geneticus of zo… dát is nu een spannende wereld waar we weinig over weten. Toen ik klein was, zag je geen modeshows op televisie, je hoorde termen waaien als haute couture en prêt-à-porter, maar je wist niet precies wat dat was, je wist alleen dat het in Parijs gebeurde. Tegenwoordig wil iedere twaalfjarige modeontwerper worden. Het bewijs is het groeiende aantal modeopleidingen en de vele wedstrijden en initiatieven om jonge ontwerpers te steunen. Het is natuurlijk een goede zaak dat de mode minder elitair is dan vroeger, dat je voor weinig geld leuke kleren kunt kopen bij Zara en H&M en dat de modewereld veel bereikbaarder is. Maar de negatieve kant van de zaak is dat het een business is geworden die geregeerd wordt door grote groepen. Die grote luxegroepen worden ook bestuurd door mannen, en die kiezen het liefst mannelijke ontwerpers. De mode is meer dan ooit een mannenbusiness, en dat is niet gezond.

U komt uit een arbeidersgezin. Hoe kwam u in contact met mode ?

Via de catalogus van 3 Suisses ! En de boekjes van Phildar. Op mijn zevende was ik al een hevige haakster. Mijn zus en ik hadden ook een spelletje met de catalogus van 3 Suisses : pagina per pagina doorbladerden we dat boekje, en dan was het zaak om zo snel mogelijk te wijzen naar wat je wilde hebben op die pagina. Virtuele shopping. Zelfs bij de pagina’s met de lelijke kleren, de kleren voor de oudere vrouwen, speelden we dat spelletje. Dan kwam het eropaan van zo snel mogelijk het minst lelijke aan te wijzen (lacht).

Deze zomer kunnen we bij 3 Suisses een Véronique Leroy-hemdjurk bestellen…

Voila, de cirkel is rond ! (lacht) Als ik er nu op terugkijk : niemand in mijn familie was artistiek geschoold, maar mijn grootmoeder en vader en ooms waren wél mensen met een heel persoonlijk esthetisch universum. Ze waren creatief, ze maakten art brut. Ik had een oom die zeer bijzondere foto’s nam, zonder dat hij het zelf besefte. Het zit wel degelijk in mijn genen. Ik heb ook altijd geweten dat ik kleren wou maken. Het kan belachelijk klinken, maar mode is mijn roeping. Het eerste spelletje dat ik me kan herinneren was poppenkleertjes maken. Ik was toen vier jaar. Ik ging niet naar de kleuterschool, maar bleef thuis bij mijn grootmoeder, die kleren voor mij naaide. Ik imiteerde haar. Ik speelde eigenlijk niet met mijn poppen, ik maakte kleren voor ze.

We delen een jeugdherinnering : het slipje van Sigourney Weaver in ‘Alien’. Helemaal aan het eind van de film trekt de krijger haar donkere, besmeurde overall uit, en we krijgen een sexy vrouw te zien.

Ik herkende mezelf daarin : een sterke, gevoelige vrouw. Het zijn nooit actrices of muzen die me inspireren, wel beelden. En die beelden veranderen ieder seizoen. Ik moet mijn ogen goed openhouden, mijn radar werkt altijd. Af en toe zijn er wel privébeslommeringen of emotionele toestanden die dat proces bemoeilijken, maar ik vind het heel belangrijk dat mijn voelsprieten rechtop staan.

Het allerfrustrerendst is dat ik soms met verstomming word geslagen door een beeld, en niet kan uitleggen waarom. Het is vaak pas achteraf, als ik al de nodige afstand heb genomen, dat ik kan verklaren waarom een collectie rond die en die thema’s draait en wat de precieze verbanden zijn. Natuurlijk, dat was het ! denk ik dan.Zonder die inzichten aan een collectie werken, puur op het gevoel, kan weleens beangstigend zijn. Terzelfder tijd is dat magie, alchemie. Ik werk nu eenmaal instinctief.

Voelt u zich een trendsetter wanneer u de zomermode bij de concurrentie bekijkt ?

Wanneer ik zie hoe bepaalde ontwerpers en huizen werken rond thema’s die ik jaren geleden al heb geëxploreerd, dan beschouw ik dat als een morele opsteker. Ik ben geen miljardair geworden met mijn kleren. Ik verkoop, maar ik heb nooit een economische boom gekend.

Maar ik weet dat ik iets bijzonders te bieden heb, een heel persoonlijke benadering van schoonheid. Ik heb mijn eigen aparte plaatsje verworven, en dat vind ik een bijzonder comfortabele positie.

Natuurlijk, de ontwerpers zullen je nooit zeggen dat je hen hebt geïnspireerd. Het is de taak van de journalisten om zulke dingen te signaleren (lacht). Maar ik heb ogen in mijn kop, hé, ik zie ook wel waar ik mijn sporen heb nagelaten.

Vindt u sinds de komst van bijvoorbeeld Veronique Branquinho meer aansluiting bij de Antwerpse modescene dan vroeger ?

Als je zegt Belgische mode, dan denk ik toch automatisch aan de eerste golf Antwerpse ontwerpers, die werkten heel erg Japans. Er waren de Japanners en dan waren er de Belgen, zij maakten die cirkel rond. En ik werkte rond vrouwelijkheid en sexy looks. Met zwart had ik niets te maken. De tweede generatie Belgische ontwerpers, daar vind ik inderdaad meer aansluiting bij. Het is waar dat iemand als Veronique Branqhuino ook vrouwelijk en sensueel werkt. We hebben zelfs inspiratiebronnen gemeen : ik heb me ook laten beïnvloeden door films als Emmanuelle en Bilitis. Ik weet nog dat ik lang geleden een lichtman mee naar huis nam, onder dwang liet ik hem een Emmanuelle kijken : “Hier, dat soort licht wil ik voor mijn shows !” (lacht)

Laten we het hierop houden : ik voel me niet meer zo verschrikkelijk hard verwijderd van de Belgische mode. Terwijl ik vroeger helemaal aan de Noordpool zat en zij aan de Zuidpool, dan zitten we nu allebei een eindje dichter tegen de evenaar.

++

Katia Vlerick

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content