Reacties : jp.mulders@skynet.be

Zelfs een Druivelaar had me voor hun komst kunnen waarschuwen, en toch vielen ze me weer als een klamme schotelvod in de nek : de donkere dagen voor Kerstmis. Ze overkomen je gewoon, als gebroken ribben na het stomweg uitschuiven in bad. “Wat doe jij met oudjaar ?” is de vraag die ze meestal lang vooraf aankondigt. Een verstandig man houdt alle mogelijkheden open en antwoordt “dat weet ik nog niet”. Het is net een stoelendans ; je weet maar nooit of er nog iets leukers op je afkomt. Dit jaar heb ik besloten niet te wachten tot de muziek is weggestorven en ik verweesd sta rond te kijken in het kille neonlicht. De eerste die het vroeg, had beet. Geheel tegen mijn principes heb ik een knoert van een kerstboom in huis gehaald. In de winkel kon ik nog net de aandrang weerstaan om ook zo’n reuzenkerstman mee te nemen, die je aan een touw uit het raam kunt laten bungelen.

Tegengif allemaal voor de schimmel van de weemoed, waarvoor die dagen voor Kerstmis een prima voedingsbodem zijn. Zo sprong daar uit mijn onbewuste plots de adventskrans die we in de lagere school hadden staan. Elke week stak de meester een extra kaars aan. Dat sprak me aan : de hunker naar de zonnekeer. Het einde van de donkere tunnel die ergens in september begint en je steeds verder wegvoert van het licht, tot het lijkt of je op een bevroren buitenplaneet van dit godvergeten zonnestelsel bent terechtgekomen – de zon nog een glinsterend speldenkopje in de onpeilbare diepte.

Ook de pakjes zijn intussen het huis binnengeslopen. Als soldaten met kleurige uniformpjes staan ze in de vensterbank in het gelid. Het mooiste cadeau krijg ik weken vooraf van mijn moeder. “Je woont nu toch in een groot huis”, zegt ze, “met ruimte zat om dingen op te hangen. Ga maar eens op zolder kijken. Daar staan nog wat schilderijen van je vader.”

Het volgende ogenblik kruip ik, gewapend met zaklamp en mijnwerkershelm, in donkere catacomben die geen mens in anderhalf decennium betrad. Het eerste fossiel waarop ik bots is een oude lintmeter, opgerold in een duurzaam lederen foedraal. Hoewel ik het vijftien jaar niet meer gezien heb, herken ik het ding onmiddellijk. Als ik aan het wieltje draai, komt niet alleen het lint eruit maar ook een geur van terpentijn en hars. Hij voert mij terug naar verre feestdagen en het schildersatelier van mijn vader. In 1986 is hij gestorven, en ik mis hem zoals ik in dit leven nog geen vrouw heb gemist. Landschappen, portretten, bloemen en zelfs het oeroude vanitasmotief : hij schilderde het wars van modes en trends, met een ambachtelijkheid die je tegenwoordig niet meer tegenkomt. Iemand die hij vluchtig had gezien, kon hij twee uur later nog feilloos uit het hoofd portretteren. Zonder kniebuigingen voor kunstgaleries en -pausen, veroverde hij genoeg cliëntèle om gewoon zijn zin te kunnen doen. Niemands meester, niemands knecht : een ideaal dat ik mijzelf ook stel.

Het eerste schilderijtje dat ik tevoorschijn haal, is uitgevoerd in pastel op velours en stelt een boeket rozen voor. Ondanks het fleurige onderwerp, zit er een somberheid in die ik moeilijk kan plaatsen. “Dat is zijn laatste”, zegt mijn moeder als ik haar het werkje aanreik door het zoldergat.

“Zijn laatste ?”

“Hij was al doodziek toen hij het maakte. Eerst had hij op een groter formaat geprobeerd, maar dat lukte niet meer.”

Ik slik even als ik de beverige handtekening zie, maar verman mij en diep het volgende doek op. Het stelt een geraamte voor dat, voorzien van zwarte cape en pet, grijnzend aan het roer staat van een gigantische viermaster die door een verkoolde stad vaart. In het roer zijn gezichten verwerkt van mensen van alle rassen en etnieën. Vol afgrijzen kijken ze de wereld in. Maar de dood kent geen medelijden. Er zit een zandloper op de plek van zijn hart.

Het derde schilderij dat ik kies, is gelukkig een stuk lieflijker. Het stelt een hondje van ondefinieerbaar ras voor. Pienter en parmantig kijkt het naar mij. “1943”, staat onder de nog krachtige handtekening van mijn vader. Zijn trouwe metgezel van tijdens de oorlog, besef ik. Ik weet niet eens waar mijn vader toen woonde of met welke vrouw hij die donkere nachten doorkwam. Hij was al oud toen ik geboren werd.

Thuis zet ik het doek in de koele gang om te acclimatiseren. Mijn kat besnuffelt het, zonder verdere interesse. Kat uit 2003 meets hondje uit 1943. Mijn huisdier en het huisdier van mijn vader, toen hij ongeveer zo oud was als ik. Hoe heette dat hondje, vraag ik mijn moeder, maar het was lang voor haar tijd. Ze kan zich niet herinneren dat hij ooit een naam heeft vernoemd. Om de een of andere reden zit mij dat vreselijk dwars.

JEAN-PAUL MULDERS

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content