Het dolce far niente smaakt nog beter in een omgeving die erom vraagt. Puur mediterraan genot, stijlvol of ongedwongen, in twee luxueuze Italiaanse hotels.

C harun, de Etruskische veerman van de dood, bewaakt met zijn hamer de poort naar de onderwereld. Maar zijn geheim is blootgelegd: het fresco is een trompe-l’oeil, die de toegang tot het hiernamaals moet verbergen. Boven op de Monterozzi-heuvel ligt een necropool met zesduizend graven, stenen kamers bedolven onder kleine tumuli. Al sinds de zevende eeuw voor Christus liggen hier inwoners van Tarquinia begraven. Nog voor er sprake was van het machtige Rome bloeide op deze heuvels de fijnzinnige beschaving van de Etrusken.

Wie in de grafkelders afdaalt, moet z’n vrees voor de dood overwinnen: ik knip het licht aan, een zwarte gorgone met rode tong verspert me de weg. Er huizen demonen in de tombes, maar wat een openbaring als ik onderaan de trappen onder een plafond van rode sterren naar al die taferelen kijk die de dood eren en tarten: dans, muziek, rituelen en spelletjes, overal mythische dieren. Dolfijnen klieven de golven, maar ook blauwe panters en rode leeuwen sieren de wanden. In een wereld van kwetterende vogels blijkt de mens maar een van de sterfelijke wezens in het universum te zijn. In de ene kamer houden aristocratische lieden een symposium, erotische vreugde vult een tombe, in weer een andere ruimte geven feestende koppels, genietend op hun ligbed, zich over aan een banket. Ik zie acrobaten en danseressen, elegante vrouwen met kammen en juwelen, spiegels en reukwaren. In rijke kleuren gaan ze hun gang: muzikanten met een dubbele fluit, een harpist, naakte jongens, vuistvechters en een gehurkte man die zich ontlast. Anderen spelen een spelletje en gooien hun wijn om ter verst in het rond. Daar zit ook de overledene, die geniet van het spektakel. Wat goed was op aarde, moet ook goed zijn in het hiernamaals. Met zo’n levenslustige iconografie getuigen de Etrusken van hun diepe geloof in de vreugden van het leven. Terug buiten onder de mediterrane zon moet zelfs de somberste bezoeker na het zien van deze taferelen de aardse genietingen vol verlangen tegemoet zien.

Een exclusieve bestemming met aristocratische allures, die indruk krijg ik als ik de folder van het hotel in Palo Laziale doorblader. Pas nadat ik mijn naam en reservatie heb bevestigd, schuift de poort langzaam open. Traag rijden we binnen, het hek sluit zich. We zijn in de afgesloten wereld van La Posta Vecchia. Aan het eind van een schaduwdreef verrijst een villa in terracottakleuren die warm afsteken tegen de palmen, de blauwe hemel en het zwarte zand van de Middellandse Zee. Met z’n rijkdom overbluft de inkomhal mijn onzeker gemoed: een wandtapijt naar een ontwerp van Raphaël, een astrolabium van donker hout, kandelaars en tafels met ingelegd marmer, glimmende tegels en de bustes van de keizers Agrippa en Vespasianus. Door de vensters waaien geuren van tuin en zee naar binnen.

Al in de tijd van de Romeinen had Caesar in Palo Laziale een villa, net zoals Tiberius en Marcus Aurelius. De havenstad was een badplaats langs de Via Aurelia, een soort Knokke met een jetset van keizerlijke gasten. Onder het hotel zijn de restanten van twee Romeinse villa’s blootgelegd: een smalle trap leidt naar de gewelven, waar een klein museum met mozaïeken vloeren, amforen, vazen en olielampen het oudste verleden bewaart. De villa zelf is in 1640 gebouwd als verblijf voor de gasten van de prinselijke familie Odescalchi, die in het nabijgelegen kasteel woonde. Later werd het gebouw een herberg en in de 19de eeuw een oude post, La Posta Vecchia. Begin deze eeuw raakte ze in verval, tot de villa eigendom werd van de rijkste man ter wereld, de oliemiljardair en kunstfreak John-Paul Getty. Na vijf jaar restauratie had de excentriekeling ook een verzameling antiek aangelegd in de bibliotheek en de eetzaal, en in de kamers en suites voor z’n vrienden en bezoekers. In ’75 trok Getty weg uit Italië, een jaar later stierf hij. In het begin van de jaren ’80 is het imposante huis ingericht als hotel, sinds ’91 maakt het deel uit van de keten Relais & Châteaux. Onlangs schreef iemand ironisch in het gastenboek: ” What an improvement to my old house, JP Getty“.

Alles is gebleven zoals het was. De villa is een schattenhuis met een ongelooflijke verzameling kunst uit de 17de eeuw: geen gang, salon of suite die niet is volgestouwd met antiek uit renaissance en barok. Elk vertrek heeft een eigen karakter: van de Colonna-room met een roodfluwelen baldakijn dat de slaapstede overspant, tot de Garland-suite met twee badkamers, een zitkamer met kunstboeken en kostbare etsen, een Spaanse kast, een retabel en het houten beeld van een rijke edelman. In de Getty-suite is blauw de toonaangevende kleur: de lakens dragen de initialen JPG, om er een nacht te slapen betaal je 1800 dollar. De koele sfeer ademt grandeur en Spartaanse soberheid. De Medici-suite, met porseleinen borden, schilderijen en turkooizen gordijnen, heeft een Etruskische ervaring in petto: marmeren treden leiden naar de badkamer, waar de spiegel zo is geplaatst dat je vanuit het bed je badende geliefde kan bewonderen.

Op de tafel in Siënees marmer staan wonderbaarlijke flessen grappa, doorzichtig en helder, of zwart als de nacht. Op de etiketten geuren namen van fruit- en druivensoorten, bitter of een beetje zoet, prikkelend of fluwelig. Buiten op het terras brandt het avondrood op de okeren muren. Claudia, mooi en streng, serveert een naranje sanguin, een rood sinaasappelsapje, als aperitief. Ik kijk naar de branding, de baai en het kasteel, geniet van de zon die over de golven danst, een zee vol vissersboten en pijlstormvogels. Dan brengt Roberta Parma-ham met meloen, en gesauteerde tarbot met citrusvruchten. Alles is gebleven zoals het was: niet alleen het antiek en de sfeer, ook Maria Chirielitti heeft nog voor Getty gekookt. “Hoewel hij alles lustte, bleef polenta zijn lievelingsgerecht. Meer dan dertig jaar lang ben ik hier in dienst. Ik hou van alle soorten risotto, maar mijn specialiteit blijft nog altijd tagliolini. Ik kies voor smaakvolle gerechten, met groenten uit de eigen tuin: eierplant, pepers, basilicum, tomaten, vijgen. Eenvoud blijft het geheim.”

De avond eindigt mooi: in de bibliotheek luister ik naar het Concerto voor fluit in G-Dur van Pergolesi. Aan de muren hangen gobelins met fazanten, het plafond is versierd met medaillons, gedempt licht geeft de kostbaarheden een glans van vertrouwelijkheid. In een grote zetel blader ik door een boekdeel van de Encyclopédie, een 18de eeuwse cd-rom van Diderot en d’Alembert. Een legendarisch naslagwerk met prachtige gravures over de wereld van wetenschap en kunst, over werktuigen, tuinieren, skeletten en de anatomie van de spieren, of over de architectuur van antieke tempels en kloosterfaçades. Terwijl ik in die vergane wereld verdwaal, zet het allegro spirituoso een frivole eindnoot in.

Half acht ’s ochtends: bij ons, bedenk ik, thuis in het kille noorden, is iedereen op weg naar een nieuwe dagtaak. De hele nacht heeft de branding door het open raam haar liefdesspel gespeeld, nu is ze slechts zachtjes hoorbaar achter het vensterglas. Ik ben alleen in het zwembad, een blauwe poel die is omgeven door licht en een barokke versiering. Onhandig trek ik een paar baantjes door het gladde oppervlak. Geruisloos maakt het water het geluid van de zwemmer. De deur staat op een kier, buiten ritselt de zee. Ik zwem, dus ik besta.

Het landschap van Latium glooit langs akkers en rijen pijnbomen. In Viterbo klateren de fonteinen, in Tuscania verrassen de Romaanse basilica’s met hun façades en sobere interieurs. Op het jambische ritme van Vergilius rijd ik de stad op de heuvel binnen, ik herinner me de verzen waarin Aeneis op zijn lange zwerftocht in Tarquinia toekomt. Op de Piazza Cavour, een pleintje met roze en gele muren, nestel ik me op een terras en laat de clichés hun werk doen: aan de Bar Gelateria zitten oude mannen in mooi kostuum. Galante dames in splitrok lopen voorbij. Een krantenkiosk, een barbiere, het blauwe bord met de witte T van de Sali Tabacchi, waar je sigaretten en lottobiljetten kan kopen. Tafelgetater, vespa’s snorren voorbij. De agente gesticuleert, elk van haar gebaren is als een vrolijk ciao. Het is het leven in miniatuur, Italiaanse kakofonie op z’n best.

Achter de gevel met pontificale wapens bewaart het Museo nazionale tarquinense de Etruskische erfenis. Alles begint met de sarcofagen uit het rijk der doden, vol raadselachtige motieven en stèles, strijdtaferelen en mythologische scènes. Maar wat een verbluffend aardewerk in intens bruine, rode en zwarte kleuren: vazen, schalen, amforen met figuren uit de godenwereld. Ook kijk ik in gezichten die dramatisch echt lijken: van bronzen beelden, terracotta saters en maskers vol emotie, vrolijk of tragisch. En ten slotte zijn er de uiterst verfijnde paarden, met als pronkstuk I Cavalli Alati, de gevleugelde hengsten, uit de tempel van Artemus. Wat in dit museum staat, is magistraal, fabelachtig mooi.

De Monte Argentario ligt meer aan zee dan andere stukken Italiaanse kust: het is een schiereiland. Over de smalle strook die de berg met het vasteland van Toscane verbindt, waait een zilte bries. Rozige vlekken van honderden flamingo’s dobberen in de lagunes. In de stadjes zijn de taferelen overal dezelfde: meisjes met witte sokken lopen over het marktplein van Ortobello, jongens spelen verstoppertje. Onder een filmaffiche van Lolita zitten oude mannen met wandelstok, de siertegels van Cinema Atlantico zijn gesmukt met taferelen uit de commedia dell’arte. Vissersschuiten liggen in de haven, op de kade herstellen mannen hun netten. Een geur van vis en olie. Jachten, zeilboten, ferry’s naar de eilanden. Oker, roze en bruin klitten de huizen van Porto Santo Stefano aaneen tegen de heuvelflanken. Wasdraad vol handdoeken en lakens, jeans, ondergoed en lingerie wappert in de zon. In een pescheria kijk ik naar de rijkdom van de zee: lampuga, rombo, scombri, arrosto, laharini, salpe, gahucci. Tegen de muur kleven overlijdensberichten, versierd met devote Mariabeelden.

De mooiste kant van het schiereiland is de zuidkant. Wie dat wil, kan helemaal rondrijden. Maar op een bijna kafkaiaanse manier blijft die route angstvallig afgesloten voor bezoekers. Verkeersborden lijken dubbelzinnige verbodstekens, waarschuwingen over de slechte staat van de weg moeten angst inboezemen en vier kilometer lang is de weg niet meer dan een stenige piste. Dat schrikt af: bijna iedereen blijft aan de noord- en oostkant, slechts weinigen rijden rond. Maar het is een mooie tocht door het maquis, langs rotsen en eilandjes, door een woest stukje Argentario. Bij aankomst in het hotel is de auto bedekt met een dikke stoflaag.

Er is geen krekel te horen. Langs een kronkelweggetje bereiken we de afgelegen oase van Il Pellicano, een parel aan de kroon van Relais & Châteaux. In de lounge met witte muren en warm licht begroet Cinzia Fanciulli me: “Welkom en geniet van het verblijf, van een leventje van genot en luiheid.” Ze lacht ingetogen, even elegant als haar naam. We zijn net op tijd voor een kleine, verrukkelijke lunch: blaadjes sla met geschilferde parmezaan en olijfolie, gevolgd door een pasta ai funghi porcini e tartufo, met paddestoelen en truffels. In het glas condenseert het aroma van een koele Malvasia.

Misschien is nietsdoen een gave, misschien kan je het leren. Maar ik hou er niet van, ik ben er te onrustig voor. Hier lijkt het vanzelfsprekend, het maakt deel uit van een zorgeloos verblijf. Voor één namiddag laat ik me verleiden en doe niets meer. Aan zee, op de terrassen die met parasols en ligzetels zijn volgestouwd, luister ik naar de traagste golfslag en zoek een luie houding die in harmonie is met de strakke lijn van de mediterrane zee. Diepblauw, een azuren horizon: een lege warme namiddag waarin een bries de voorbode is van de sirocco die uit Afrika komt overgewaaid. Luieren, dagdromen, lezen, kijken naar de vissersboot die z’n netten uitgooit, flarden Italiaanse klanken die wegsterven in het gepruttel van de motor: voor wie de limieten van de tijd kent, is het dolce far niente geen zonde.

Ieder ontwaken is anders, de Toscaanse ochtend is beloftevol. Uit een abstract waas van zilvervlekken maakt een gele bol zich onherroepelijk los voor een nieuwe dag. Er is geen horizon, alleen een meeuw trekt een denkbeeldige lijn door dit ochtendschilderij. De Middellandse Zee heeft vele namen, dat wist Mercator al: op dit vroege uur zijn de Tyrreense wateren nog wit. Helder als de hemel, dichtte Vergilius. Teder maar fel licht, het wateroppervlak rimpelloos als een eeuwige jeugd, met voor de kust een eilandje als een schoonheidsvlek. In de cypressen ratelt een kleine zwartkop, een mooi zangvogeltje. Z’n Latijnse naam alleen al is een verleiding: sylvia melanocephala, een rode oogring met de kleur van begerige lippen, de zwarte kruin donker als een nacht van honger en dorst. Op het terras van mijn kamer ontglipt me het gevoel dat ik in een hotel verblijf. Dit is een villa die weelde en behaaglijkheid biedt. Tussen de aarderode, met bougainvillea’s gesmukte muren leiden de trappen naar het lager gelegen zwembad. Pijnbomen zorgen voor schaduw. Dertig meter dieper ligt de zee, met op de verre rotsen de vestingmuren langs de kust van Porto Ercole. Op het water trekt de zon een streep van goud, die de zee langzaam blauw kleurt. Gul strooit ze al haar vreugde uit over de ontbijttafel. De rijkdom van het buffet ligt in de selectieve soberheid: een schotel met geronde blokjes mozarella en schijfjes vlezige tomaten, versierd met geurige basilicumblaadjes. Een paar druppels van de fijnste olijfolie en enkele rukken aan de pepermolen: volmaakte eenvoud, niets is verleidelijker. En sprankelend, fris als de ochtend: een glas champagne.

In het haventje van Porto Ercole, waar Carravagio ligt begraven, wacht Amadeo ons op. De motorboot pruttelt vertrekkensklaar tussen miljoenenzware jachten en zeilboten. Sfizio staat op de rode flank: een verlangen binnen handbereik. We varen weg voor een tocht langs de zuidkust van de Monte Argentario, langs hoge klippen en blauwe grotten, voorbij l’Isola rossato, Spaanse torens en afgelegen strandjes. Ongenaakbaar liggen tegen de rotswand chique villa’s: van de familie Gucci, Stefania Sandrelli of de Nederlandse koningin, wijst Amadeo. Ach zo, deze afgelegen zuidkust moet voor alles de ontoegankelijke, bevoorrechte plek voor de rijke happy few blijven. Een weg rond het eiland zou het einde zijn van privileges en luxe die in deze illusoire wildernis gedijen. Verder op zee passeren we kleine visserssloepen, tonijnen klieven de golven en een vliegende vis scheert in een lange rechte lijn over het water.

Bij het avondaperitief laat ik Antonio Nieto in de verrekijker Jupiter en vier van z’n manen bewonderen: Europa, Io, Ganymedes en Callisto. Hij is ontroerd: zo’n mooi gevuld firmament boven het hotel waar hij de altijd vriendelijke manager is, die met vanzelfsprekende eenvoud anekdotes en verhalen vertelt. Hij is een meester van de etiquette, zijn voornaamheid mildert hij door een schalkse ironie. Als ik hem hoor praten, is het alsof Proust over de Guermantes vertelt. Na een verfijnde maaltijd serveert Gianni Alocci ons een glas Château d’Yquem, jaargang ’86. Het is de gouden bekroning van een diner waaraan niets ontbreekt. Ik herinner me de Etrusken, die speels hun wijn in het rond slingerden: dat zou pas zonde zijn.

Mark Gielen / Foto’s Gerald Dauphin

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content