‘Sommigen van ons zijn nu eenmaal weekhartig’, schrijft Jean-Paul Mulders in zijn column.
Het leven speelt zich nog altijd onder een stolp af. De klok tikt en de kat doet zijn best om een tekort aan liefde op te vullen. Onbeholpen kruipt hij onder de kast van mijn overgrootmoeder, zich niet bewust van het feit dat zijn lijf daarvoor te omvangrijk is geworden. Hij verschijnt met kittens van stof die zich hebben verzameld in het donker. Onder de kast schijnt een geheimzinnige doorgang te zijn die naar mijn jeugd loopt en naar het eiland Bali.
‘Voor hetzelfde geld was je de kat van een escortmeisje op rust of de kat van de baas van de bandencentrale’, zeg ik met de vertrouwelijkheid van mensen tegenover hun huisdier als ze zich onbespied wanen. ‘Maar nu ben je helaas de kat van een stukjesschrijver.’ Wat ik voor de kost doe, laat hem onbewogen. Evengoed zou hij naast mijn laptop liggen spinnen als ik een dagvaarding schreef om een nooddruftig gezin uit zijn huis te laten drijven. Dat had zomaar gekund. In een parallel universum was ik nu gerechtsdeurwaarder in Ronse. Ik heb daarvoor gesolliciteerd, in een zomer in de verte. Maar ik deinsde terug bij de gedachte aan het ongelukkig maken van mensen. Sommigen van ons zijn nu eenmaal weekhartig.
De klok tikt en de kat doet zijn best om een tekort aan liefde op te vullen.
Weekhartig denk ik aan mijn moeder. Zij bestrijdt haar isolement moedig en post op Instagram foto’s van gebak en wolken. Ze vangt een streep zon die overdonderend schoon op de bloemen in haar tuin valt. De verwondering die je voelde als kind, kan in je oude dag blijkbaar terugkomen. Ik denk aan mijn moeder van vroeger en aan onze keuken, waar op vanillepuddinkjes een vel stond te stijven. Het is raar hoe pudding uit een pakje later tot weemoed kan stollen. Soms voel ik ook weemoed naar Jimmy Carter, die in de puddingtijd president was van de Verenigde Staten. Hem had je niet horen zeggen dat WC-eend je leven kan redden.
Ik ontvang een mail met als subject: wanneer gaan we op vakantie naar de maan? Dat vind ik een tergende vraag nu de vakantie zelf waarschijnlijk naar de maan is. Ik mag niet naar zee en ik mag ook het land niet uit. Bij valavond wandel ik wel door de stad met mijn dochter van zeven. We passeren een huis dat nog ruikt naar de afbraak. Paars behangpapier flappert aan een binnenmuur die tot zijn onbehagen plots buitenmuur is geworden. Ik denk aan een lavendelveld waar de wind zacht doorheen waait. De bewoners zijn met stille trom vertrokken. Je kunt nog zien waar een eeuw lang een trap was die nooit meer kan worden beklommen.
Mijn dochter en ik wandelen voort. Ik kijk naar de lucht en luister naar haar spraakwatervallen. Zij toont mij Venus en legt uit dat sterren wel, maar planeten niet flonkeren. Met dezelfde ernst zegt zij dat zielen sterren aan de hemel worden. Ik denk aan een collega die is gestorven en aan een kunstenaar die gezegd schijnt te hebben: ‘Zoals we de trein nemen om van de ene plek naar de andere te reizen, nemen we de dood om naar een ster te vertrekken.’
Thuis wacht ons het troostende boek van Toon Tellegen, waaruit ik lotgevallen van de dieren voorlees aan mijn dochter. De eekhoorn en de mier rennen door het bos zonder mondmasker, in weerwil van de Nationale Naaiactie.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier