Nicole Van Goethem over haar wortels. “Al draag ik dat drankimago al bangelijk lang met me mee, ik ben blijven werken en mooie dingen maken. Dat wordt soms vergeten. Niet de drank is mijn nest, maar mijn werk.”

Ik heb me ooit ontaard gevoeld. Op het moment dat ik de oscar won. Ik voelde hoe al mijn wortels werden doorgesneden. Van de ene op de andere seconde was ik niet meer de gewone Nicole, maar werd ik Oscarwinnares Nicole Van Goethem. Ik werd verbasterd.

Ik had iets behaald wat niet behoorde tot mijn eigen wereld. Een oscar is iets waar je op voorhand niet eens aan denkt. Zo’n Oscarnominatie wordt gigantisch goed voorbereid. Iedereen lijkt er zich mee bezig te houden. Alleen jij weet van niets. Je zit daar in een zetel in een zaal in Hollywood, in een zwart jasje, geleend van een vriendin, in een witte zijden blouse en een voor de gelegenheid gekochte jeans. Ze zeggen: “The winner is…” En dan hoor je de titel van je eerste eigen filmpje van zes minuten en tien seconden. Het was alsof die zetel in een elektrische stoel veranderde. Ik wist niet wat mij overkwam. Mijn omgeving evenmin. De relatie met mijn vrienden, mijn familie, met mezelf veranderde in één tel. Ik was dezelfde Nicole gebleven, maar ik werd als een andere behandeld. Ik stond er alleen voor. Niemand wist nog hoe met mij om te gaan. Of ze durfden niets meer tegen me te zeggen, of ik kwam in van die jaloezietoestanden terecht. Hoe dikwijls heb ik een verwijt moeten slikken dat begon met de woorden: “Je moet nu niet denken dat je omdat je een oscar hebt gewonnen…” Na al die jaren is dat terug een beetje op zijn poten terechtgekomen. Dat beeldje staat bij mij thuis in een glazen kast. Het heeft mijn leven veranderd. Ik heb ertegen gevochten. Ik heb eronder geleden. Nu nog. Voor mezelf was het zo’n dubbelzinnige situatie. Je bent blij, je hebt een trofee behaald. De oscar heeft zowel voor een Elizabeth Taylor als voor mij een waarde. Maar je wordt er soms zo mee in de hoek gedrumd, dan weer de hemel mee ingeprezen, en dan op de grond gesmakt. Ik denk dat ik niet alleen sta met dat gevoel. Ieder jaar kijk ik op tv naar de Oscaruitreikingen. En iedere keer grijpt de tragiek ervan me naar de keel. Het heeft me vereenzaamd.

Ik kreeg ze telkens weer te horen, die vraag: “Heeft het poorten geopend?” Ik was die poortenvraag beu. Natuurlijk zijn er veel poorten opengegaan. Maar voor mezelf? In verhouding? Ik weet niet of het ook poorten naar de hel waren. Ik mag dat geen hel noemen. Het is die dualiteit die je overvalt, die je niet aankan. Nog altijd vraag ik me af waar ik de kracht vandaan blijf halen om zich die scheiding tussen mijn zijn en mijn uitdrukking te laten voltrekken, ondanks alles wat er in mijn persoonlijk leven gebeurt. Soms denk ik: “Mijn God, ik ben schizofreen.” Maar dat kan niet, anders had ik het niet gehaald. Ik moet een soort kracht hebben die gezien en begrepen is geworden. Hoe zoek je een verklaring voor iets wat je onmogelijk lijkt? Je moet je dat even voorstellen, het was mijn eerste film. Hij is bijna helemaal met de hand gemaakt. Ambachtelijk, samen met mijn vriend en mijn nichtje, in de huiskamer. Zoiets gaat de wereld rond. Dat is voor een mens toch niet vatbaar?

In Een Griekse Tragedie worden drie vrouwen, drie kariatiden die de tempel ondersteunen, door externe omstandigheden van hun voetstuk gestoten. Ze kruipen er met veel moeite terug op. Tot de laatste zegt: “Het heeft geen zin meer” en de boel in elkaar zakt. Ik kan niet anders dan besluiten dat ik al had laten zien wat er met mij zou gebeuren. Je kan alleen rekenen op je eigen kracht. Blijven werken. Ik ben van kindsbeen af een selfmade iemand.

Hoe lang gaat het nog duren voor ze elkaar de kop inslaan? Ik keek naar wat er zich voor mijn ogen afspeelde en waar ik niets aan kon doen. Ik zag een oorlog tussen een vader en een moeder. Mijn vader dronk. Hij tiranniseerde mijn moeder. Zij was een ijzersterke vrouw. Ik zag hoe ze vochten. Ik bezag dat, alsof ik naar het leven van een ander keek. Die twee persoonlijkheden, die altijd met zichzelf bezig waren, vroegen alle aandacht. Een rij van vier kinderen die er staat op te kijken, als een muur van verzet. Ik herinner me ook die man, die vader in tranen, hoe ik niet bij hem kon komen. Ik heb hem nooit kunnen vragen waarom hij dat deed. Het is vreemd, wrok heb ik tegenover mijn ouders nooit gevoeld. Ik ben nooit kwaad op hen geweest. Ik had als kind niets anders te doen dan binnenskamers die slag gade te slaan. Je zit met de schrik. “Hoe lang houden ze het nog vol?” Je vraagt je samen met je zus af: “Gaan we naar school of blijven we thuis wat rondhangen om te beletten dat een van de twee straks het venster uitgeslagen wordt?”

Ik heb altijd het gevoel gehad dat ik ernaar stond te staren en me afvroeg: “Waar ben ik beland?” Ik was niet gelukkig. Ik was ook niet ongelukkig. Ik heb het gewoon… bezien. Aan vriendinnetjes die over hun familie spraken, vroeg ik: “Hoe voelt dat, familie?”

Ik kom niet uit een familie van “papa” en “mama”. Dat belet niet dat ik op een bepaalde manier van mijn ouders, zussen en broer diep gehouden heb. Ik ben een oorlogskind. Misschien heeft het daar iets mee te maken. Ieder kind moest zijn plan trekken. Ieder van ons heeft zijn leven zelf moeten opbouwen.

Ik heb begrip gevoeld voor die twee volwassen mensen die samen met hun vier kinderen die oorlog moesten doorkomen. Maar eigenlijk denk ik nu nog dikwijls: “Ik ken ze niet.” Dat is een vreselijk gevoel. Je hebt er de tijd niet voor gehad, of niet voor gemaakt. Ik heb ze altijd geobserveerd.

Ik voel me nog altijd een wees. Ik herinner me geen warmte. Ik zou het nooit zo durven stellen hebben toen mijn ouders nog leefden, maar ik ben nog altijd op zoek naar zo’n familieband. Ik wil iemand waar ik mama en papa tegen kan zeggen. Mijn moeder noemde ik moeder, mijn vader noemde ik vader, de omschrijving van diegenen die je hebben voortgebracht.

Ik stond naar haar dode lichaam te staren. Ik dacht: “Moeder, moet ik nu van je gaan houden?” Ik heb haar niet toegedekt. Ik heb haar niet vastgepakt. Ik kon niet. Ik wilde het niet. Het zou een leugen geweest zijn. Ik stond haar te bezien. Zoals ik altijd gedaan had. Ik voelde tegelijkertijd zo’n intens verdriet omdat ik nooit had kunnen zeggen: “Mama, ik zie u zo graag.” Ik heb de kinderen die hun moeder vasthielden en haar troetelwoordjes toefluisterden nooit begrepen. Ik was er stikjaloers op.

Heel vreemd. Ik was haar troetelkind. Ik was nochtans een brutaal joch. Waarschijnlijk omdat ik zo zelfstandig was. Ik kon me wel altijd met iets bezighouden. Ze konden mij opzij zetten. Ik bezat toen al een soort artistiek talent waardoor zij zich in mij weerspiegelde. Ik vond het vreselijk haar lieveling te zijn. Zij maakte muziek. Zij speelde piano en zij zong. Als ze voor die piano ging zitten, beet ik mijn lip stuk om het niet uit te schreeuwen: “Doe het alstublieft niet, moeder, want ik vind het maar niks.”

Ik heb zin voor humor. Mijn moeder had dat niet. Ze kon mij bezien met grote ogen, en toch denk ik dat ze er wel plezier aan beleefde. Mijn filmpje Een Griekse Tragedie heeft humor. Mijn nonnenfilm ook en mijn volgende film ook. Maar er zijn mensen die dat niet zien. Mijn vader, die een schitterend acteur was, had gigantisch veel zin voor humor. Hij speelde bij het Reizend Volkstheater, vroeger heette dat nog het Nationaal Toneel van België. Ik ben als kind vaak naar hem gaan kijken. Ik herinner me hoe trots ik dan was. Ik vond dat hij het zo goed deed. Maar een warm gevoel heb ik ook bij hem nooit gekend. Het is een vreemd gezicht. Je ziet het op de jeugdfoto’s. Mijn vader de acteur, mijn zus Monique en ik, hebben ons opgetut met strikken en brillen en snorren. Mijn moeder, mijn oudste zus – ik heb zo’n diep respect voor haar – en mijn broer zitten erbij. Het is overduidelijk dat moeder die lolbroekdoenerij niet ziet zitten en toch poseerde ze mee voor het portret.

Ze is gestorven aan de liefde en het verdriet. Zij was een jaar ouder dan ik. Monique. Met haar had ik de meest nauwe band van iedereen thuis. Ze was heel intelligent. Ze was een modeontwerpster, ontwierp stoffen. Ze raakte aan de drugs. Ze veranderde. Ze werd verliefd op een soort goeroe. Zij kende Het Boek der Waarheden uit haar hoofd. “Ga ik vandaag puree maken of gekookte patatten? De ridder komt van de berg met de klare fontein, dus moet ik vandaag puree maken.” Ze vulde haar hele bestaan in met Het Boek der Waarheden. Ik voelde hoe ze van me weggleed. De goeroe, die charlatan, wees haar af. “Ik denk dat ik sterf voor hem”, heeft ze net voor haar dood gezegd. Ze is gestorven aan kanker. Tijdens haar laatste levensmaanden was ik iedere dag bij haar. Ik was 39. Zij 40. Ik hoopte alleen maar dat ze niet zou sterven als ik bij haar zou zijn. Ik hield afwisselend met mijn broer de wacht bij haar bed.

Toen leefde mijn moeder nog. Mijn zakelijke moeder. Mijn sterke moeder. Mijn moeder die haar kind verloor. Mijn zuster, uitgemergeld, die zegt: “Als ik doodga, wil ik geen zwart, wil ik geen mauve, als ik doodga wil ik wit in de mis.” Mijn moeder, in haar beste francofone Antwerps, die zegt: “Maar enfin, Monique! Dat doet ge niet. Wit, dat kán niet.” Mijn zus Monique die zich met die dode blik naar mij draait en zegt: “Moet ik nu, terwijl ik aan het creperen ben, nog in discussie treden met mijn moeder over de kleur van het kleed van de pastoor?” En jij huilt en zij huilt en mijn moeder huilt en je houdt die hand van je zus vast die nog iets op papier wil zetten en dan zeg je: “Moeder, kan je niet efkens zeggen: Ja, kind, wit is goed. Doe maar. Het is goed.” De kleur van de begrafenis was wit.

Ik bezit power. Interpreteer dat niet verkeerd. Ik leerde me van jongsaf te beschermen opdat ik mezelf nooit zou verliezen. Ik zette de situatie thuis in beelden om. Ik kon mezelf buitensluiten. Daarom ben ik geworden wie ik nu ben. Ik voel dat ik die kracht in mij kan hanteren. Het is alsof ik in verschillende werelden tegelijkertijd kan leven.

Ik ben een alcoholiste. Ik ben in psychiatrische behandeling geweest. Ik heb ooit zelf gevraagd om opgenomen te worden. Om een bescherming voor mezelf in te bouwen. Ik was mezelf aan het kapotmaken. Als je de kracht hebt om je op te richten, heb je ook de kracht om jezelf de vernieling in te jagen. Maar zelfs tijdens die maanden in die instelling ben ik blijven werken. Ik zat in het maftekot en tegelijkertijd was de buitenwereld volgeplakt met affiches die ik ontworpen had. In Antwerpen reden trams rond met mijn campagne van “Ik flik bangelijk” voor de integratie van migranten en vrouwen bij de politie. En ik kroop over de grond.

Ik heb mijn psychiater gezegd: “Ik wil zes maanden opgenomen worden, maar ik moet wel mijn tekentafel en mijn werkmateriaal meenemen. Ik moet kunnen blijven werken.” Ik heb er ongelooflijke campagnes met reclameagentschappen gemaakt. Die mensen kwamen mij ophalen aan de poort van de psychiatrische instelling. Ik stapte met mijn ontwerpen onder mijn arm in hun sportwagen en ging op hun kantoor mijn hele campagnestrategie uitleggen, waarna ze me later op de dag terug afzetten aan de deur van die wereld waar de mensen niets doen, waar al die gasten zaten die alleen maar vroegen: “Mag ik een sigaretje van u?”

Werken is voor mij een vorm van beheersing. Je merkt dat je jezelf aan het verliezen bent en je roept: “Neen.” Je vat jezelf bij de kraag. Ik moet blijven creëren. Dat is de kracht die ik bezit.

Als ik aan het werk ben, daalt er een rust over me neer. Soms heel veel rust. Soms heel veel eenzaamheid. Soms heel veel verdriet tegenover mijn personages. Mijn personages zijn mijn ik, dat zijn mijn duizenden creaties. Dat zijn mijn nonnen, mijn kariatiden, dat is die hele buitenkant die soms te gek is. Ze hangen aan de muren van mijn werkkamer. Zij kijken naar mij en ik kijk naar hen. Ze laten me ook lachen.

Drank is geen nest, drank is een vijand. Drank is een afschuw. Ik heb het thuis genoeg gezien. Je beliegt jezelf als je zegt: “Ik heb hard gewerkt, nu mag ik mezelf belonen, ik ga iets drinken.” Dat is een uitvlucht. Dat is mijn drang naar alcohol. Maar daar tegenover staat dat ik me ten opzichte van mezelf verplicht voel mijn verslaving aan drank te onderdrukken en te zeggen: “Ik doe nog altijd wat ik moet doen. Ik laat me niet gaan.” Ik ga in alles tot op de bodem. Ook in mijn werkdrift. Dat is geen opoffering. Dat is iets wat je voor jezelf beslist.

Al draag ik dat stigma en drankimago al bangelijk lang met me mee, ik ben ook blijven werken en mooie dingen maken. Dat wordt soms vergeten. Niet de drank is mijn nest, maar mijn werk.

Ik heb mijn werk en creatiedrang altijd beschouwd als het belangrijkste dat ik heb. Altijd heb ik over die alcohol, ondanks de gigantische impact die het ook had, een bepaalde controle behouden. Geroepen: “Jij gaat me verdomme niet in een hoek duwen!”

Animatiefilms en illustraties maken, mijn werk doe ik doodgraag. Dat wil ik in eerste instantie laten zien. Ik werk daar keihard aan. Ik wil de buitenwereld laten zien dat hoe maf mijn werk soms ook lijkt, ik het ernstig meen. Twee maanden geleden had ik een tentoonstelling in de gebouwen van Electrabel, met het ganzenspel dat ik voor de Universitaire Instellingen Antwerpen heb gemaakt. Een titanenwerk. Sinds meer dan tien jaar werk ik samen met de huidige rector van de UIA. Als de beste kameraden. Ik maakte de illustraties voor zijn wetenschappelijke studies over onder meer de sociale zekerheid. Zo’n vakliteratuur met zo’n illustraties, dat bestaat nergens anders op de wereld. Het laatste boek is echt een kunstboek geworden. Ik werk ook voor een architectenblad. Ik ga verschrikkelijk nauwgezet te werk. Ik wist niets over sociale zekerheid. Ik heb metersdikke stapels documentatie gelezen en bestudeerd. Zinnen onderstreept, paragrafen aangeduid. Dan bekijk ik het illustratief: over welke situatie ga ik een tekening maken? Over die mevrouw wier man is overleden en die met pensioen gaat. Ze hebben twee kinderen, eentje is geadopteerd, het andere is van een Chinees, hoe komen vrouw en kinderen aan het pensioengeld? Ja? Wel, dat illustreer ik dan zo mooi als ik maar kan. Ik wil laten zien wie ik ben.

Ik was geen wonderkind. Ik ben zo’n klassiek geval waarvan moeder overste zei: “Mevrouw, er is met uw dochter niets aan te vangen. Laat ze maar tekenen.” Het was omdat ze me onhandelbaar vonden, niet omdat ik iemand was waarvan ze zegden: dat kind heeft talent. Toen ik vijf jaar was, heb ik wel eens een derde prijs behaald in een tekenwedstrijd van de Grand Bazar.

Ik ben op mijn zeventiende begonnen aan de vakopleiding Technisch Tekenen van Sint-Maria. Dan avondschool Academie. Het resultaat was bijzonder. Ik was de primus van de klas. Ik heb me plots ontwikkeld.

Torremolinos. Liefdesperikelen hebben me naar Spanje gevoerd. Ik maakte er kleine aquarellen en verkocht ze aan de toeristen. Kinderposters, houten broches. Dan terug naar Antwerpen, waar ik liep te leuren met mijn werkjes en kaarsen verkocht. Ik begon in kroegen te werken. Later werd ik tapster en serveuse in de Texasbar, een befaamde uitzuipkroeg in het schipperskwartier. Mijn moeder heeft het nooit geweten. Het gevoel iemand uit te zuipen, is verschrikkelijk. We lieten ons door de cliënten dure drankjes trakteren. Onder de toog stonden een glas whisky, een glas gin en een glas cognac klaar. De meisjes brachten hun eigen drank mee. Thee of cola met water. Ik doopte mijn vinger in de glazen sterke drank en ging ermee langs de rand van de glazen waarin onze drank zat. De cliënt snoof de geur van sterke drank op en voelde zich niet bedrogen. Wij verdienden geld als slijk.

Ik had toen zoiets van: “Als ik het doe, doe ik het goed. In de kroeg ernaast zitten er die hetzelfde doen. Wat ik in mijn zak heb, dat hebben die anderen niet.” Wij, de meisjes van de Texas, waren de intellectuele uitzuipsters. Wij lieten ons trakteren en praatten over van alles en nog wat met de klanten. Als ze iets anders wilden, stuurden we ze naar de hoertjes, waar we een overeenkomst mee hadden gesloten.

Het was een verschrikking, wat wij deden. Wij maakten de klant zo dronken mogelijk. Wij deden zijn jas open, zochten zijn portefeuille, keken hoeveel geld hij bij zich had. Eerst vragen waar zijn schip lag, uitrekenen hoeveel hij voor de taxi nodig zou hebben, de rest ging in de kassa van de bazin en in onze zak. Het is afgrijselijk. Op een zeker moment moest ik voor mezelf beslissen: verneder ik de mens en mezelf of stap ik eruit? Ik zat er vanaf mijn 22ste in. Ik werd 30. Ik was die doffe ellende beu. Ik begon terug te tekenen. Ik schuimde er de straten mee af.

Wat later kwam ik bij de cartoonist Picha terecht. Ik had op mijn 17de ooit meegedaan aan een wedstrijd die hij won en waarin ik als tweede eindigde. Hij is een geestelijke vader voor mij geweest. Bij hem heb ik gezien hoe een tekenfilm wordt gemaakt. Ik heb onder andere de decors voor Tarzoon gemaakt, zijn personages ingekleurd. Ik heb er storyboards leren maken. Ik dacht: “Zou ik het zelf ook niet kunnen doen?” Ik heb drie scenario’s geschreven, ze tien jaar in de schuif laten liggen, en toen was het zover.

Een grote liefde? Neen. Ik ben alleen. Wat ik afschuwelijk vind. Ik lijd daar nog iedere dag onder. Liefde is zo onmisbaar. Ik heb in mijn leven twee grote liefdes gehad. Als ik werk, heeft dat iets heel diepgaand, als ik een verhouding heb, is dat ook zo. Wanneer zoiets afloopt, blijft dat in mij gegrift. Aan “houden van” is geen zijspoor. Er is geen middenweg om het lijden en die liefde zachter te maken.

Ik heb een relatie van meer dan 25 jaar achter de rug. Hij was, denk ik, de eerste persoon waar ik liefde bij gevoeld heb, alles wat ik niet gehad heb. Hij was een echte vader, mijn moeder, mijn vriend, mijn kind, mijn alles. Al zijn we niet meer samen. Dat is nog altijd zo. Toen het afliep, heb ik er een gigantisch verdriet over gehad, waardoor ik des te dieper in de alcohol ben geduikeld. Als crapuul. Ik heb dat als vluchtoord gebruikt, wat helemaal niet helpt. Maar ik heb mezelf niet toegestaan er bitter van te worden, anders had ik niet kunnen blijven leven en had ik die tekeningen niet kunnen blijven maken.

Hoewel. Iemand zei me onlangs: “Zelfs al zijn je tekeningen lollig, toch voel je een soort verdriet.” Daar ben ik wel even van geschrokken.

Ik ben bang om alleen oud te worden. Ik bezit die kunst niet om van mezelf te houden. Dat is een van mijn grootste problemen. Dat krijg ik vaak te horen: “Je hebt jezelf niet lief, anders zou je je nooit in die destructie van de drank gegooid hebben.” Maar die drank, dat is of was een angstkreet, dat is een hand die je uitsteekt, dat is tot het uiterste gaan en scheeuwen: “Hou van me!” En tegelijkertijd ga je zo tot het uiterste dat mensen je buitenshotten als een schotelvod.

We werken nog altijd samen. Ik denk dat wij elkaar nooit zullen verliezen. Ik kan geen afscheid nemen, geen afstand behouden. Ik heb het er heel moeilijk mee iemand los te laten. Omdat ik ook niet zo heel veel heb. Een nest heb ik niet meer. Ik ben er nog altijd naar op zoek, naar die familie. Soms vraag ik het aan mensen: “Willen jullie mij niet adopteren?” Ik zou met zo’n familie mee aan een tafel willen zitten. Ik zou me laten onderstoppen. Het is zo schrijnend.

Living Apart Together gaat hij heten, mijn derde film. Acht minuten lang. Ik ben iemand van contrasten. Mijn atelier is supernetjes. Ik heb honderdduizenden schetsen, alles zit geklasseerd. Ik heb een tamelijk grote zelfdiscipline en wilskracht. Dat is die andere kant van mij. Als ik echt achter iets sta, wil ik dat het goed is, in de eerste plaats voor mezelf.

Zo’n animatiefilm vraagt een monnikengeduld. De klank moet op een fractie van een seconde juist zitten. Ik ben een enorme perfectionist. De houding van de hand van een personage dat een kopje vasthoudt, moet precies zo zijn als ik in gedachten heb. De pink omhoog, niet te veel, niet te weinig. Het lijken allemaal details, maar ik ben daar heel gevoelig voor. In mijn werk bezit ik enorm veel zelfbeheersing. Het is om die balans, die zo naar beneden kan gaan, weer in evenwicht te brengen. Voor ik mijn tekeningen aan de animatoren geef, speel ik zelf thuis de hele film na, met alle corresponderende bewegingen. Ik neem dat op video voor hen op. Zo geef ik mijn hele lichaamstaal door aan de animatoren. Zo weten ze hoe ze de bewegingen van mijn personages moeten interpreteren.

Ik speel het hen duizend keer voor en dan vraag ik: “Voel je wat ik bedoel?” Alles, tot en met de druppels die uit de verfemmer spatten, moet exact beantwoorden aan wat ik wil doorgeven. Ik laat geen detail aan het toeval over.

Ik werk heel geconcentreerd. Ik bezit nog altijd die schakelaar in mijn hoofd om een context te visualiseren. Het wittebladprobleem beleef ik zelden. Tot mijn grote verbazing. In welke situatie ik ook in mijn persoonlijk leven verzeild geraak.

Ik zie mannetjes in mijn hoofd, ik zie direct het thema. Onmiddellijk begin ik vorm te geven en uit te beelden. Ik vertaal bijna alles direct als tekeningen in mijn hoofd. Ik heb een gigantische opmerkingsgave. Mijn ogen schieten alle kanten uit. Misschien heb ik dat vroeger zo ontwikkeld om de vrede in huis te bewaren. Ik speur alles na om te zien of er niets mis is. Ik merk dadelijk de tekenen van een conflictsituatie. Ik heb zoveel conflicten meegemaakt, dat ik het niet meer kan verdragen.

Ik observeer nauwgezet menselijke karakters en zielstoestanden. Ik hou heel veel van mensen. Ik ben zo bezorgd om ze. Ik wil dat ze bij mij terechtkunnen. Ik ben heel ontvankelijk voor om het even welke situatie. Ik ben dan ook dikwijls de katalysator. Ik wil iedereen maar helpen. Dat zie je ook aan mijn personages. Ze hebben allemaal hun eigen karaktertje. De mensen tekenen, dat brengt mij tot rust. Als ik me in mijn verhaal ga inleven, in dat mannetje of in dat vrouwtje uit potloodstrepen, worden die “mensen”. Bij het tekenen voel ik ze onder mijn vingers al ademen en bewegen.

Liefde. Dat is de stempel op mijn werk. Mijn liefde voor de mensen die me omringen, om het even wie, vertaal ik in mijn liefde voor mijn personages. Ik zie die mannetjes die ik teken echt graag. Je moet die lijnen op papier ook liefhebben omdat dat stukken van jezelf zijn, dat is hetgeen je uitdrukt. Achter om het even wat staat een mens, een mens die denkt, die leeft, die huilt, die lacht. Of het nu een genie is of het is een man die komt zingen in een kroeg, er is altijd een ziel, hoe kapot, hoe ontwikkeld of hoe beschadigd die ook is. Laatst zat ik om halfnegen ’s ochtends in een crèmerie een koffie te drinken. Naast mij zat een oud vrouwtje. Wij waren de enige klanten. De vrouw had enorm dikke brillenglazen. Ze zat een wafel te eten. Ze hing met haar gezicht bijna in de slagroom. Ik bezie haar. Ik bezie het meisje dat die wafel gebakken heeft. En ik geraakte echt ontroerd.

Op zulke momenten slaat mijn fantasie op hol. Ik denk: misschien heeft deze oude vrouw wel suikerziekte en ziet ze daarom zo slecht. Misschien heeft ze tegen dat meisje gezegd: “Josée, wilt gij voor mij een wafel bakken? Want ’t is misschien de laatste die ik mag eten.” En heeft dat meisje gezegd: “Ja, Jeanne, voor u maak ik mijn vuren warm en ge krijgt nog crème fraîche ook.” Iemand anders zou gewoon zeggen: “Wat zit die met haar neus in de crème fraîche te doen, ze ziet geen lap voor haar ogen.”

Oké. Ik kan een crapuul zijn. Maar ik probeer toch vooral eerlijkheid en betrokkenheid in mijn werk leggen. Ik ben verre van heilig. Maar ik probeer wel na te denken over de wereld waarin ik leef. Ik probeer wel oog in oog te staan met mijn gebreken. Ik kan sterk, maar ook ongelooflijk zwak zijn. Als iets me niet zint, kan ik me laten gaan. Ik ben soms te trots om dat toe te geven. Goede raad kan ik aan mijn laars lappen.

Ik heb nu veel meer controle over mijn drankgedrag. Die zware periode is dus wel echt voorbij. Maar mensen weten dat ik het veel gedaan heb. Ik weet dat ze dat rondbazuinen. Ik besef dat dat een stempel is die op mij drukt. Ze zeggen, vol verbazing: “Hoe kan ze nu nog werken? Want zij is altijd zat. Hoe, een oscar? Hoe, een tentoonstelling?” Wel, ik ben niet altijd zat. Ik drink en ik heb een alcoholprobleem gehad. Maar ik heb ook keihard gewerkt. Anders had ik nooit gestaan waar ik nu sta. Ik maak schitterende dingen en ik ben daarin altijd tot op de bodem gegaan. Ik heb het bewezen. Ik heb ervoor gevochten, ik vecht er nog altijd voor en ik zal er altijd voor vechten. Ik heb hoop, ik heb mijn plezier. Ik ben een ongelooflijke lolbroek en soms een ongelooflijk droevig iemand. Ik ben geen barones geworden. Van Goethem, de Antwerpse bohémienne, zou haar broek wel eens durven laten zien in het milieu waar over niks wordt gepraat.

Die geordendheid van mij, die kent bijna niemand. Dat klasseren. Voor ik een tekening in het net zet, was ik alle potten en glazen af, alles is kraakhelder. Als ik een tafel dek, is er geen mes dat schuin ligt, geen glas dat verkeerd staat. Wat er daarna op die tafel gebeurt, kan me niet schelen. Misschien staat ze op het einde van de avond schots en scheef en lig ik er zelfs onder. Het is een verhulling van mijn innerlijke warboel. Uit de chaos van tekeningen haal ik zuivere lijnen. Dat is louterend. Daar kan je je aan vastklampen, aan het bevredigende gevoel: “Ja, zo heb ik het gewild.” Ik heb tegenwind, inderdaad, dat is dat imago dat ik als een vod aan de toog hang. Maar ik kan ze ook onder tafel klappen. Maar als ik tegenover dat verwijt “alcoholiste” sta, plak ik weer van angst tegen de muur. Daar word ik dan even heel stil van. Ik lijd eronder omdat ik voel dat ik daardoor gemeden en uitgesloten word. Er zijn nochtans veel mensen en vrienden die dat gerucht ook te horen kregen en toch in me bleven geloven. Er zijn mensen geweest die mijn werk bleven promoten, die tentoonstellingen voor me wilden organiseren. Aan hen heb ik veel te danken. Het is van onschatbare waarde, iemand die zegt: “Ik vind je werk goed. Ik ga daar iets mee doen.” Het is een van de belangrijkste troeven die een mens heeft: het vertrouwen van een ander.

Ik ben een duivelskind. Ik ben op 31 mei geboren. Ik heb als meisje één keer op mijn vader gespuugd. Ik zag voor me hoe die man begon te huilen. Verschrikkelijk. Je ziet die ruzies. Je beschermt de zwakste en je valt de sterkste aan. Maar ik heb ook zijn zee van verdriet gezien. Als ik me nu tracht voor te stellen wat die man toen moet hebben gedacht, krijg ik tranen in mijn ogen.

Ze hebben later rust gevonden in elkaar. Mijn ouders zijn samen gelukkig oud geworden. Op hun oude dag zijn ze naar elkaar toegegroeid. Dat heeft me veel plezier gedaan. Ik koester een foto waarop mijn vader en mijn moeder naar elkaar kijken, als oude mensen. Vaak denk ik: “God weet hoeveel spijt jullie er zelf over gehad hebben, en hoe groot de spijt is van mij tegenover jullie.”

Ik heb nooit wrok gevoeld tegenover hen. Ik heb het ondergaan. Ik bracht er zelfs begrip voor op, voor die twee mensen die twee oorlogen hebben meegemaakt. Natuurlijk bekruipt je ook het schuldgevoel. Als klein kind besluipt het je van alle kanten. Ik heb goed gezien hoe ze mijn vader, in de periode dat hij een zware alcoholist was, moesten wegdragen. Een lappenpop. Je ziet als kind die man breken. Je ziet hoe hij in je ogen kijkt, je ziet die dronken en verloren blik die zich in je diepste binnenste werpt. Op zo’n moment leer je veel. Je leert: geen enkel mens is slecht.

Hij zei: “Een Heilige man spelen, het is de moeilijkste rol die ik ooit gehad heb.” Hij speelde Sinterklaas in de Innovation. Op zijn oude dag is hij zeer gelovig geworden. Ik ging naar hem kijken. Ik zag hoe hij met die kinderen op schoot zat. Mijn vader had een grote hand, ik herkende hem onmiddellijk. Ik stond dat te bezien en ik zag een Heilige vader die ik nooit gekend had.

Mijn moeder werd de pionierster van de derdeleeftijdsorganisatie, ze richtte een seniorenclub en een seniorenuniversiteit op. Ik denk wel dat ze trots was op hem. Ze vroeg hem altijd mee als reisleider op de uitstapjes die ze organiseerde. Mijn vader, de acteur, deed dat schitterend.

Als iemand zich mij wil herinneren, dat men mij dan maar gedenkt als iemand waar men toch iets aan gehad heeft, en mijn werk als iets dat ontroert en waar mensen plezier aan beleefd hebben. Ik beschouw mezelf niet als een artieste. Ik zeg altijd: “Ik heb handige handen.” Tekeningen zijn geen angstkreten. Het is slechts een beetje een manier om je hand naar de anderen uit te steken. Ik zal ervoor zorgen dat ik om de zoveel tijd goed naar buiten kom, dat ik mijn lamlendigheid naar de buitenwereld toe goed kan maken. Ik wil er staan. Met iets knaps in mijn handen.

Er is zo’n onderscheid tussen wie ik ben en die wereld van glamour. Maar tegelijkertijd is het iets groots, het blijft aan je plakken. Terzelfder tijd is het iets waar je met plezier en met heimwee naar terugkijkt. Je krijgt veel aandacht van de pers. Op dat moment weet je nog niet dat ze je even makkelijk kunnen vergeten en vernietigen.

Ik heb een enorm respect gehad voor mijn moeder. Ik heb haar altijd als een ijzersterke vrouw beschouwd. Het was een diepe wens van mij om dan toch iets te geven aan die vrouw die zoveel had gedaan en meegemaakt. Ik, dat kind waar ze waarschijnlijk erg veel van hield. Ik denk toch dat ze van mij moet gehouden hebben. Uiteindelijk heeft ze toch een beetje kunnen meemaken dat haar dochter erkenning had gevonden. Toen ik die oscar gekregen had, zou het provinciebestuur een groot feest georganiseerd hebben. Dat feest had ik haar graag gegeven. Alles wat ik haar niet heb kunnen geven op die eenvoudige familiale manier, wou ik haar zo schenken. Ik wou toch bedanken voor wat ze had gedaan. Zonder haar was ik er niet geweest, was die oscar er nooit gekomen. Ik wou op die manier die sterke vrouw waar ik geen warmte voor voelde op het podium zien zitten en haar zeggen: “Dank je.” Alle bloemen die ik zou gekregen hebben, zou ik aan haar gegeven hebben. Misschien had ik dan gezegd: “Mama.” Toen ik in België met mijn oscar aankwam, stond mijn moeder me in Zaventem op te wachten. Op mijn werkkamer hangt een foto waarop ze met die oscar in haar handen zit. Het plezier dat ik haar heb kunnen geven door hem te winnen, staat op haar gezicht te lezen. Ik had iets terug te geven. Dat ik dat min of meer heb kunnen doen, doet mij goed. Misschien is dat zo’n Academy Award wel waard.

Anna Luyten / Foto Lieve Blancquaert

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content