Jean-Paul Mulders
‘Wij kunnen het leven kak vinden en dan toch gezellig bij Ikea gaan winkelen’
Soms is er gewoon het licht, dat in mijn kleinsteedse inkomhal speelt met buitenaardse schoonheid. De fietsen die daar staan, lijken wonderlijke wezens, met spaken en zadels die halsreikend naar de toekomst uitkijken. Soms laat ik een fietsbel zomaar rinkelen, omdat het altijd fijn is iets vrolijks te horen weerklinken.
Mijn behoefte aan buitenwereld is nogal wisselend. Soms blijf ik dagenlang binnen, afkerig van mensen en gebeurtenissen. Op andere dagen begeef ik mij in een opwelling op straat, in de wildernis die de samenleving genoemd wordt. Ik zoek dan verhalen, oppervlakkig vertier of voedsel. Aan de overkant van de straat is een pitazaak, heet en stampend als de stookruimte van de Titanic. Er werkt een jongen van wie de vrouw op bevallen staat. Dat vertrouwde hij mij toe terwijl ik twijfelde tussen look- en pikante saus. Het was zijn eerste, zei hij, en dat zijn vrouw al vijf dagen over tijd was. Ik antwoordde dat dat wel vaker voorkomt bij eerstgeborenen, met de zelfverzekerdheid van de schipper die al aan wal stond in de arbeidskamer. De jongen lachte vriendelijk. Over zijn pikzwarte baard had hij een blauwig kapje getrokken, ter voorkoming dat er een haar in de shoarma kwam.
Geef ze eens ongelijk, de eerstgeborenen: dat ze dralen en talmen bij het vooruitzicht van wat hun hier te wachten staat.
Geef ze eens ongelijk, de eerstgeborenen: dat ze dralen en talmen bij het vooruitzicht van wat hun hier te wachten staat. Mijn dochter van vijftien bekende mij onlangs dat ze het raar vindt dat er niet méér mensen spontaan uit het raam springen. Ze is nochtans een type dat houdt van roeien en van jongens van wie het haar goed zit. Ze zei het vrolijk, terwijl we met de auto onderweg waren en naar het nieuws luisterden. It runs in the family, moest ik denken. Wij kunnen het leven kak vinden en dan toch gezellig bij Ikea gaan winkelen. Mocht ik een wapenschild hebben, dan was mijn motto wellicht: we zijn hier nu toch, vertaald in het Latijn om het interessanter te doen klinken. Hic sumus nunc, of iets in die trant.
Omdat ik hier toch ben, voed ik de kat en geef ik water aan de gatenplant. Op de radio zegt iemand opgewekt dat Vader Abraham is gestorven. In de kast zoek ik mijn plaat van de Smurfen, waar ik een grote fan van was omstreeks mijn achtste. Bij wijze van eerbetoon wil ik ze nog een laatste keer afspelen. Als de hymne op de begrafenis van de Queen, maar dan met gekke stemmetjes. In een oud interview lees ik dat Vader Abraham de Smurfen soms vervloekte. “Eigenlijk ben ik nooit meer uit hun schaduw weggekomen”, bekende hij aan Marnix Peeters. “Je hoort het artiesten die zo één monsterhit hebben gescoord, wel vaker zeggen: dat blijft je voor eeuwig achtervolgen. Bij mij was dat nog eens drie keer zo erg omdat het met Smurfen was.”
Hij maakte nochtans ook mooie liedjes en een oorwurm met als titel: Als je inlegkruisje maar goed zit. Dat werd – vertaald als Slipeinlage – een monsterhit in Duitsland.
Onder de indruk van dat succes haal ik een frisse neus om de dag af te sluiten. De maan is vol, de lucht ruikt naar gebraden dieren. Als ik voorbij de stookruimte van de Titanic wandel, steek ik mijn hoofd naar binnen. “En?”, roep ik boven het gestamp uit.
De jongen schudt met het hoofd en glimlacht spijtig: “Nog altijd niets.”
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier